Taal van de steppe
De lijn die de beide gebeurtenissen aan elkaar verbindt, is niet alleen buitengewoon lang, maar ook bijzonder kronkelig en zelfs raadselachtig. Taalkundigen hebben tot dusver eigenlijk niet meer dan tipjes opgelicht van de sluier van het verleden die over de levensweg van deze oeroude steppetaal ligt.
Door Kees Bakker
Zoveel is wel duidelijk dat deze lijn heel wat keren een zijden draadje was. Dat het Hongaars van Azië naar Europa overwaaide en dat het niet ergens op de onmetelijke vlakte teloor is gegaan, is eigenlijk een wonder.
Niet minder wonderlijk is de geschiedenis van het Hongaars in de duizend jaar die op het verschijnen ervan in het Karpatenbekken volgde. Van communicatiemiddel van een verdwijnend kleine minderheid wist het Hongaars ondanks de demografische schokken en zelfs catastrofes die dit gebied teisterden uit te groeien tot een van de grote talen van dit gebied en in de voorbije eeuw tot de bijna exclusieve landstaal van Hongarije.
Grondslag van deze opzienbarende continuïteit is juist het feit dat het Hongaars zo onherkenbaar veranderde, dat het het verleden telkens weer van zich af wist te schudden, dat het met andere woorden al die eeuwen een levende taal bleef. Het Hongaars werd niet door een stel sektarische stammen in een eeuwenlange tocht door de woestijn naar een beloofd land gebracht, maar de taal maakte eeuwenlang deel uit van het dynamische leven op de steppe, werd het communicatiemiddel van telkens weer nieuwe generaties en stammen, mengde zich vrijelijk met de andere culturen die zich in dit gebied manifesteerden, vernieuwde zich onophoudelijk en leende zich in de loop der eeuwen als uitdrukkingsmiddel voor de meest verschillende godsdiensten en culturen en voor mensen die de meest uiteenlopende levens leidden.
Ongetwijfeld daalde het in zijn oervorm samen met een volk uit de bergen van de Oeral af, maar op de Zuidrussische steppe, die het op de een of andere manier in de loop van vele eeuwen moet zijn overgestoken, raakte het Hongaars zijn etnische bepaaldheid goeddeels kwijt. Op hun tocht in westelijke richting lieten de sprekers van deze taal her en der taalgenoten achter en onderweg pikten ze ook weer nieuwe groepen op. De taal werd een integrerende faktor van deze zich geregeld verplaatsende en voortdurend van samenstelling veranderende samenleving.
Op gezette tijden uiten historici klachten over de karigheid van het oudheidkundige materiaal dat de geschiedenis van de Magyaren op de steppe dokumenteert. Opgravers vonden er massa's graven uit de meest verschillende tijden, maar hoe identificeer je zo'n graf als Magyaars? Eeuwenlang moet er Hongaars geklonken hebben, dat kan gewoon niet anders, maar sporen van een bijbehorend volk zijn er, verzuchten ze, niet of nauwelijks.
Welbeschouwd is dat echter juist een van de meest fascinerende aspecten van de Magyaarse prehistorie. Natuurlijk gaven ook de Magyaren hun doden een laatste rustplaats en hoogstwaarschijnlijk zijn er onder de archeologische vondsten in dat gebied veel meer Magyaarse graven, dan de paar waarvan dat intussen min of meer vaststaat. De Magyaren waren echter zo op en top deelgenoten van de cultuur van hun tijd en van dat gebied, dat ze alleen aan hun taal te onderscheiden waren. Maar juist dat aspect bewaren graven natuurlijk niet.
Eerder dan stamverwanten waren de Magyaren kinderen van hun tijd, deelgenoten van een dynamische cultuur, die met grote afstanden verrassend weinig moeite had en binnen welks gebied nieuwe wapens, nieuwe gereedschappen en nieuwe modes zich in vliegende vaart verbreidden. Hun manier van leven, hun cultuur en hun godsdienst leek meer op die van de buren dan op die van hun ouders of grootouders.
In Hongarije en zeker ook in de Hongaarse diaspora verbreidt zich een type archeologie van de kouwe grond, dat het nationale verleden liefst in zo recht mogelijke lijn terugzoekt bij de vervaarlijke strijders die op het eind van de 9de eeuw de Karpaten overkwamen. Hoewel de verpletterende meerderheid van de Hongaren van nu van bijvoorbeeld Duitsers, Slowaken, joden, zigeuners, Roemenen, of Kroaten afstamt, kunnen sommige historici het maar niet laten om in verband met die oude helden over ‘onze voorouders' te spreken. Niet zij, maar ‘wij' trokken de bergen over. In het Karpatenbekken wist niet het Hongaars, maar wisten ‘wij' ons te handhaven, omdat wij, en daar gaat het in stilte natuurlijk om, vergeleken met de andere bewoners van dit stuk van Europa een superieur volk zijn.
De magerste vondsten zijn voldoende voor de meest verstrekkende gevolgtrekkingen. Zo leidde de bewering van een zekere István Kiszely, dat hij in het noorden van China een met de Hongaren verwante bevolkingsgroep had aangetroffen, tot een weken aanhoudende verhoging van de nationale bloeddruk. László Marácz, een aan de Amsterdamse universiteit verbonden ‘wetenschapper', schatte het nieuws alsvolgt op waarde: "Dit zou betekenen dat de Hongaren niet afstammen van een onbetekenend volkje, zoals de Duitsers en Russen ons altijd hebben willen doen geloven, maar van de Hunnen en de Avaren."
Als László Marácz beter slaapt van de gedachte eigenlijk een Hun te zijn, zou men hem haast zijn gelijk gunnen. De grootheid van de Hongaren bestaat echter in zekere zin juist in het feit dat hun verleden zo ingewikkeld en hun afstamming zo onduidelijk is en dat ze al die eeuwen lang frank en vrij gegeven en genomen hebben. Juist hierin ligt ook het verschil met in taal verwante volken als de Wogoelen en de Ostjaken. Deze volkeren bewaarden hun eigenheid in afzondering en waren ternauwernood in staat nieuwe elementen op te nemen.
Taalkundigen gaan ervan uit, dat het Oegrisch ergens tussen 1000 en 500 voor Christus uiteenviel in verschillende talen. Eén ervan, het oer-Hongaars, ontstond ergens ten oosten van de Zwarte Zee. Voor de sprekers ervan was dat een nieuw cultureel gebied. Ze maakten kennis met nieuwe, Iraans sprekende volken en later met de Skythen en de Sarmaten en ze maakten kennis met een nieuwe beschaving, de neolitische, waarin metalen voorwerpen, maar ook landbouw en het houden van huisdieren een belangrijke rol speelden. Het Finoegrisch was ooit de taal geweest van jagers en vissers. Hier ontstond een taal, waarin boeren en ambachtslieden zich konden uitdrukken.
Door andere volkeren, maar mogelijk ook door klimaatsveranderingen in westelijke richting gedrongen kwamen de sprekers van dit, intussen met allerlei Iraanse woorden verrijkte oer-Hongaars in het gebied ten noorden van de Kaukasus en de Zwarte Zee terecht, waar ze opnieuw met Iraanse volkeren kennis maakten. Vooral met de Alanen moet de band in die tijd intiem zijn geweest, zoals blijkt uit de Alaanse woorden die het oer-Hongaars in deze tijd rijker werd.
Vanaf 460, na de ineenstorting van de heerschappij van de Hunnen, werd de Zuidrussische steppe het domein van Turkse volkeren. Onder hen waren de Onogoeren. De Magyaren kwamen met dit volk in contact en trokken -in een ondergeschikte positie naar historici veronderstellen- twee eeuwen lang met hen op. De banden waren zo intiem, dat tijdgenoten ze voor een en hetzelfde volk hielden: Hongaren.
Voor het bondgenootschap met de Onoguren kwam in de 7de eeuw het bondgenootschap met het Kazaarse Kaganaat in de plaats. De Kazaren, die ook een Turkse taal spraken, waren vanaf 670 heren op de Zuidrussische steppe.
Het intensieve contact met de volkeren van het Kazaarse Kaganaat moet van grote invloed geweest zijn op het leven van de Magyaren. Ze maakten met nieuwe huisdieren kennis, maar ook en misschien voor het eerst met systematische landbouw. Dat leiden geleerden tenminste af uit het grote aantal oud-turkse leenwoorden, dat uit die tijd dateert. Want ook de taal van de Magyaren veranderde in die tijd sterk. Taalkundigen tellen in het huidige Hongaars maar liefst 300 leenwoorden uit die tijd. Ter vergelijking: van het oude finugrisch zijn in het Hongaars van nu nog maar 694 woorden over.
Historici die het hoofd koel houden en zich baseren op de geschreven bronnen, komen tot de conclusie dat het Magyaarse stammenverbond nog niet zo oud was, toen de Magyaren in 896 de Karpaten overtrokken. Het zou rond 830 ontstaan zijn aan de westflank van het Kazaarse Rijk, dat in die tijd op de Zuidrussische steppe een dominerende rol speelde. Over de vraag wat voor rol het Hongaars in dit stammenverbond speelde, geven de bronnen geen uitsluitsel. Als we de legende van het wonderhert mogen geloven, dan was het stammenverbond etnisch een allegaartje. Volgens deze legende, die ons is overgeleverd door Simon Kézai, een kroniekschrijver uit het eind van de 13de eeuw, stammen de Magyaren van vaderskant af van Hunor en Magor en van moederskant van Belar en Dula. Hunor is, aldus deskundigen, de verpersoonlijking van de Onogoeren, Magor van de Magyaren, Belar van de Bulgaren en Dula van de Alanen. Dit zijn precies de etnische groepen die in het begin van de 9de eeuw aan de Zee van Azov leefden en die daar samen een dynamische wereld vormden met, zoals uit opgravingen is gebleken, een bloeiende cultuur.
In het nieuwe stammenverbond moeten allerlei talen te horen zijn geweest, al zal het Turks wel de hoofdrol hebben gehad. Niet voor niets immers omschrijven tijdgenoten de Magyaarse stammen als ‘Turken'. Het is waarschijnlijk dat het Hongaars een taal voor intern gebruik was van de leidende de stam van het verbond, de stam van Magor, de Magyaren in engere zin dus. Dat het Magyaarse stammenverbond tot de Turkse cultuurwereld behoorde, blijkt ook uit het schrift dat bij hen in gebruik was. Van dit schrift is lang verondersteld, dat alleen de Székelyers het kenden, maar tegenwoordig gaan historici ervan uit dat het ook bij andere stammen bekend was. Het gaat om een schrift van het Turkse type met Griekse en ciryllische elementen.
Bij het stammenverbond sloten zich halverwege de 9de eeuw opnieuw drie stammen aan. Het ligt voor de hand dat ook bij deze stammen het Turks de voertaal was.
Het Magyaarse stammenverbond opereerde in die tijd in het gebied dat we nu kennen als de Oekraïne, Moldavië en de oostelijke Havasalföld. Het Hongaars kreeg er in deze tijd woorden uit het oud-russisch en het oud-oekraïens bij.
Het westelijk deel van het Karpatenbekken maakte, in de tijd dat de Magyaren er zich vestigden, deel uit van het Oostfrankische Rijk. Aan de andere kant van de Donau waren de Bulgaren de baas. In de praktijk werd in het gebied waarschijnlijk hoofdzakelijk Slavisch gesproken, al moet er ook Turks te horen zijn geweest en, in het Westen, Duits.
Archeologen veronderstellen dat de Magyaren op vier plekken in dit gebied terechtkwamen: de streek aan de bovenloop van de Tisza, het door rivieren doorsneden gebied benoorden Komárom, de strook tussen de Donau en de Tisza, het gebied tussen de Körös en de Maros en tenslotte de heuvels ten westen van de Donau en de Donaubocht. Ook al omdat lang niet alle Magyaren Hongaars spraken, moet deze taal in haar nieuwe omgeving een betrekkelijk geïsoleerd verschijnsel zijn geweest.
Hoewel de Magyaren in de tijd van hun bondgenootschap met het Kazaarse Kaganaat al kennis hadden gemaakt met allerlei landbouwtechnieken, ging voor hun ook op dit gebied een nieuwe wereld open. Vooral van de hen overal omringende Slavische boeren leerden zij nieuwe graansoorten maar ook allerlei andere produkten telen.
De taal van de Magyaarse kolonisten maakte onder invloed van dit alles ingrijpende veranderingen door. Na de Kazaarse periode, waarin het Hongaars met allerlei Turkse woorden was verrijkt, deden nu allerlei Slavische woorden hun intree, zoveel dat het huidige Hongaars meer slavische (1252 namelijk) dan finoegrische woorden kent.
Opnieuw bleef het Hongaars bestaan, omdat de sprekers ervan in staat waren zich aan hun nieuwe omgeving aan te passen. Dit aanpassingsproces kwam overigens vooral pas na het jaar 1000, na de vestiging dus van het Hongaarse koningschap, op gang. Deskundigen hebben namelijk vastgesteld dat de Slavische leenwoorden in de 11de en de 12de eeuw in het Hongaars terecht kwamen.
De stamhoofden en hun krijgers hadden een kleine eeuw nodig om in het Karpatenbekken uit te groeien tot een heersende klasse, die vanuit de ongenaakbare modderburchten hardhandig zijn wil aan de omgeving oplegde. Het is mogelijk dat het Hongaars op den duur hun taal werd. Vaststaat dat het de taal van een minderheid bleef. Dat geldt ook voor de periode van het Hongaarse koninkrijk helemaal tot aan de slag bij Mohács in 1526.
Of er aan het Hongaarse hof veel Hongaars gesproken werd, is de vraag. De Hongaarse koningen omringden zich namelijk graag met uit het buitenland afkomstige ridders en ook de hogere geestelijkheid was meestal uit het buitenland afkomstig. En toen de tijd van de vorsten uit het huis van Árpád eenmaal voorbij was (in 1301) kreeg Hongarije keer op keer koningen die het Hongaars al helemaal niet machtig waren.
Hongarije kreeg in die eeuwen heel wat immigranten over de vloer. Getalsmatig het belangrijkst waren de Duitsers, de Beseny?'s, die Iraans moeten hebben gesproken en de Turkssprekende Koemanen. Historici gaan ervan uit, dat de Koemanen halverwege de 13de eeuw maar liefst vijf procent van de bevolking van het koninkrijk uitmaakten.
Of er nog Hongaren waren die wat Turks spraken, toen Suleiman met zijn leger in het Karpatenbekken doordrong is niet bekend, maar niet waarschijnlijk. Ook het Iraans was tegen die tijd uit het gebied verdwenen. Anders stond het met het Duits, dat zich in Erdély ongebroken wist te handhaven tot halverwege de 20ste eeuw.
Blijkbaar hadden de overlevingskansen van een taal ook iets te maken met het sociaal-economische en culturele peil van de betreffende bevolkingsgroep. De Beseny?'s en de Koemanen waren ongetwijfeld dappere strijders en als zodanig belangrijke steunpilaren van het koninklijk gezag, maar bij hun militaire rol hoorde een nomadische levenswijze, die in het middeleeuwse Hongarije volstrekt verouderd was. Sedentaire Hongaren keken op hen neer en ergerden zich aan hun manier van leven en de Koemanen zelf, in de 13de eeuw nog een trots op zichzelf levend volk, namen op den duur de in het Karpatenbekken heersende normen en waarden over. Met de Duitsers was het anders gesteld. Zij bleken in staat boerenbedrijven te stichten, waar de inheemse bevolking meestal niet aan kon tippen en als ambachtslieden en kooplui speelden zij in het ontstaan van de middeleeuwse steden een beslissende rol. Deskundigen tellen danook maar liefst 526 woorden die het Hongaars in deze eeuwen uit het Duits overnam.
Als het waar is dat het voortbestaan van een taal samenhangt met het economische en culturele niveau van de sprekers ervan, dan moeten ook de Magyaren op het eind van de 9de eeuw wel iets meer geweest zijn dan een primitief ruitervolk en moet er het nodige zijn geweest waartegen de mensen in hun nieuwe omgeving opkeken. Mogelijk was dat de strakke manier waarop de Magyaarse samenleving georganiseerd was, met een puissant rijke bovenlaag, die vanachter de vervaarlijke palissaden de wind eronder hield en met om die vestingen heen een bevolking van boeren en ambachtslieden die van de burcht afhankelijk was.
De eerste Hongaarse woorden die op schrift bewaard zijn gebleven, staan in de uit 1055 daterende oprichtingsakte van de abdij van Tihany. Ze vormen een aanwijzing dat het Hongaars in die tijd aan de koninklijke kanselarij naast het officiële latijn gebruikstaal was. Meer Hongaars bevatten teksten uit het eind van de 12de en de 13de eeuw. Het gaat daarbij telkens om vertalingen uit het latijn in wat intussen kennelijk de volkstaal was geworden.
De oorlogen en de daar nu eenmaal onvermijdelijk bij horende hongersnoden en epidemieën in de Turkse tijd liepen op een demografische catastrofe uit. Op het eind van de 17de eeuw waren grote delen van het Hongaarse platteland ontvolkt. In de 18de eeuw volgde een grootschalige, meestal van hogerhand georganiseerde immigratie, als gevolg waarvan vooral in het oosten, maar hier en daar ook in het westen van het land, Duitse, Slowaakse en Roemeense vestigingen ontstonden. Het Hongaars was opnieuw de taal van een minderheid, met als bastions Erdély, de boerensteden op de Grote Laagvlakte (Debrecen, Kecskemét, Szeged) en het zuiden van het huidige Slowakije. Van grote betekenis voor het voortbestaan van het Hongaars was vooral Erdély geweest, waarvan het gebied in de 17de eeuw overigens helemaal tot de vallei van de Hernád reikte en waar humanisten en reformatoren in die tijd van de volkstaal een cultuurtaal maakten, een voertuig van nieuwe idealen en geloven. Een mijlpaal was wat dat betreft het verschijnen geweest van de bijbelvertaling van Gáspár Károlyi (Vizsoly, 1590).
Onder het regiem van de Habsburgers werd het Duits na het vertrek van de Turken de bestuurstaal en ook de voertaal in heel wat Hongaarse steden. Ook intellectuelen bedienden zich in deze tijd het liefst van het Duits.
Belangstelling voor het Hongaars ontstond er bij intellectuelen pas tegen het eind van de 18de eeuw. Auteurs als György Bessenyei, Ferenc Kazinczy en de dichter van het Hongaarse volkslied Ferenc Kölcsey zagen het als hun taak om van deze oude boerentaal een communicatiemiddel te maken waarin ook moderne ideeën konden worden uitgedrukt. Ze verhieven woorden uit de streektalen tot de rang van algemeen beschaafd, ze gaven oude woorden een nieuwe betekenis, maar ze maakten ook nieuwe woorden, soms samengesteld uit oude Hongaarse woorden en soms ook letterlijke vertalingen van vooral Duitse woorden. Ook de vervoeging van het werkwoord onderging een opknapbeurt. Zo ging Hongarije met een drastisch vernieuwde taal de 19de eeuw in. De nieuwe belangstelling voor het Hongaars strekte zich ook uit tot het verleden van die taal. Zo wees Sámuel Gyarmathy in 1799 voor het eerst op de verwantschap tussen het Hongaars en het Fins.
Na het falen van de onafhankelijkheidsstrijd van 1849 volgde in Hongarije opnieuw een Duitse periode, maar met het Compromis van 1867 veranderde de situatie. Binnen de grenzen van het Hongaarse koninkrijk dat per die datum ontstond, sprak ongeveer de helft van de bevolking Hongaars. De andere grote talen van het nieuwe koninkrijk waren het Roemeens, het Slowaaks en het Kroatisch. Kleinere minderheden spraken Duits, Grieks, Servisch en Bulgaars. Onder de zigeuners spraken velen een variant van het Romanes en een kleinere minderheid Oudroemeens. Het Hongaars werd wel de officiële bestuurstaal al bleef daarnaast het Duits -Hongarije maakte nu eenmaal deel uit van de Habsburgse monarchie- voor bestuurders, intellectuelen en zakenlui een belangrijke tweede taal. Veel kwaad bloed zetten van hogerhand ondernomen pogingen om met name het Roemeens en het Slowaaks terug te dringen. Zo werd tegen het eind van de eeuw het onderwijs in deze talen beperkt. Veel effect zullen deze maatregelen in de praktijk niet hebben gehad.
Belangrijker was een verhongaarsingsproces dat tegen het eind van de eeuw van onderop op gang kwam en dat zich vooral in de steden en dan nog het sterkst in de hoofdstad manifesteerde. De Hongaarse samenleving maakte in de periode rond het begin van de 20ste eeuw een ingrijpend vernieuwingsproces door. Het Hongaars -door dichters en schrijvers opnieuw gemoderniseerd- werd het communicatiemiddel van deze vernieuwing, de taal van wie jong was en erbij wilde horen. Boedapest werd in deze jaren een Hongaarssprekende stad en voor een belangrijk deel van de joodse, de Duitse en de Slowaakse bevolking werd het Hongaars de eerste taal. Hetzelfde geldt voor een belangrijk deel van de zigeunerbevolking, de zogenaamde Hongaarse zigeuners, in wier kring het Romanes steeds zeldzamer werd. De nieuwe trend drong tot aan de zelfkant door: ook de Hongaarse dieventaal, waarvan de autoriteiten op het eind van de 18de eeuw voor het eerst melding maken en die zich op het eind van de 19de eeuw in Boedapest met het rotwelsch mengde, verhongaarste na de eeuwwisseling snel.
Binnen de nieuwe grenzen die het koningloze koninkrijk Hongarije na de eerste wereldoorlog opgelegd kreeg, werden de anderstalige bevolkingsgroepen tot kleine minderheden en ontstonden buiten de Hongaarse landsgrenzen -in Roemenië, Slowakije en Joegoslavië- flinke Hongaarstalige minderheden.
De etnische zuiveringen na 1945 maakten die minderheden nog kleiner en de maatschappelijke veranderingen die Hongarije in de socialistische periode en met name in de jaren '60 en '70 onderging, brachten met zich mee dat de niet-Hongaarse talen uit het openbare leven verdwenen en zich alleen nog hier en daar als talen voor intern gebruik konden handhaven.
Aan de andere kant van de grenzen was het beeld anders. Ondanks allerlei officiële pogingen om het Hongaars terug te dringen handhaafde die taal zich daar tot op de dag van vandaag. Ongetwijfeld speelde daarbij opnieuw een rol, dat de Hongaarstalige bevolking er economisch vaak beter voorstond dan de niet-Hongaarse omgeving en dat ze het niet over haar hart kon verkrijgen om zich te identificeren met het land waarin ze was komen te wonen. En meer misschien nog dan binnen de landsgrenzen was in deze streken het Hongaars een herinnering aan het oude groot-Hongaarse rijk, op het herstel waarvan velen hardnekkig bleven hopen.