Een korte geschiedenis van Hongarije
Inleiding
Als er iets was, waarvoor de keizers die in de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw ook over Hongarije regeerden, niet de minste belangstelling hadden, dan was dat het feit wel, dat er in hun rijk zo'n tien verschillende talen werden gesproken. In een zo verlichte tijd moest men, vonden zij, niet zeuren over wat mensen van elkaar onderscheidde, maar alle nadruk leggen op het feit dat mensen allemaal mensen waren, broeders en, natuurlijk, onderdanen.
In het begin van de 19de eeuw rees er tegen die opvatting protest. Schrijvers, dichters en politici opperden de vermetele gedachte, dat er in die zee van onderdanen mensen waren die samen zoiets vormden als het Hongaarse volk. Ze voegden daar nog als hun mening aan toe dat een taal, die alleen hier en daar op het platteland nog een beetje gesproken werd en die behalve onverstaanbaar dus ook aan het uitsterven was, eigenlijk de taal was van dat volk en dat roemruchte gebeurtenissen uit het nabije en het verre verleden er de geschiedenis van vormden.
Tijdgenoten moeten deze gedachtengang hoogst onwaarschijnlijk gevonden hebben, maar toch kregen de bedenkers ervan gelijk. Want het Hongaarse volk was in de decennia na de Napoleontische tijd dan misschien nog met een kaarsje te zoeken, in het revolutiejaar 1848 bleek het opeens wel degelijk te bestaan. En hoewel de revolutie faalde, zou dat volk ook een belangrijke politieke faktor blijven en zou ook de romantische kijk op dat volk blijven voortleven. De strekking ervan zou wel veranderen. Zo zou het op den duur ook gaan dienen om mensen als niet-Hongaren tot tweederangs-burgers te stempelen.
Het spreekt vanzelf dat het romantische volksbegrip ook de geschiedschrijving enorm heeft beïnvloed. Tot op de dag van vandaag zijn er historici die het verleden door deze bril bekijken.Door Kees Bakker
Naast het begrip volk speelt in de Hongaarse geschiedschrijving het begrip rijk een grote rol. Dat er zoiets zou bestaan, of op zijn minst zou moeten bestaan als een Hongaars rijk en dat de geschiedenis van Hongarije eigenlijk de geschiedenis is van dat rijk, werd tegen het eind van de 19de eeuw een populaire gedachte. Voor de bedenkers van deze theorie was het koninkrijk dat Stefanus in de eerste helft van de 11de eeuw met veel bloed en tranen tot stand bracht en waarin een Hongaarse vorst over in meerderheid niet-Hongaarse onderdanen heerste, het ideaal. Het verschijnen van de Magyaarse stammen in het Karpatenbekken, dat zij interpreteerden als de ‘inbezitneming van het vaderland', beschouwden ze als het voorspel van dit koninkrijk. Het tot de Turkse invloedssfeer behorende vorstendom Zevenburgen en het in het Habsburgse Rijk ge?ncorporeerde koninkrijk Hongarije beschouwden ze als de voortzetting in moeilijke tijden van Stefanus' rijk, dat sinds de uit 1867 daterende afspraken, die Hongarije tot een constitutionele monarchie maakten, weer een bovengronds bestaan leidde. Deze rijkstheorie leverde argumenten voor een richting in de Hongaarse politiek die gepersonifiëerd werd door István Tisza, de man die van Hongarije het leidende land in de Donau-monarchie wilde maken en die meende dat een wereldoorlog een geschikt middel was om dat doel te bereiken. Na de eerste wereldoorlog, toen op tweederde van het grondgebied van het Hongaarse koninkrijk zelfstandige staten ontstonden, hielpen deze opvattingen het geloof hooghouden in de ‘wedergeboorte', de stichting van een Groot-Hongarije waaraan in Midden-Europa een hegemoniale rol moest toevallen.
Ook van de rijkstheorie bestaan vandaag nog allerlei varianten. De meest simpele is, dat Hongarije binnen de huidige grenzen te klein is. Anderen beschouwen de kwestie van de grenzen als niet actueel en houden zich liever bezig met de vraag hoe Hongarije binnen de Middeneuropese regio meer gewicht kan krijgen. Want dat Hongarije een geval apart is en hoe dan ook ‘meer' dan het gemiddelde land in de regio, daarvan zijn en blijven heel veel Hongaren hardnekkig overtuigd.
In polemiek met een kijk op het verleden die je hungarocentristisch zou kunnen noemen, kwam in de vorige eeuw tenslotte de opvatting naar voren, dat Hongarije zich ergens in de marge van de ontwikkelingsgang der mensheid bevindt en dat de grote historische gebeurtenissen traag en vervormd of zelfs helemaal niet doordringen. Zo vergeleek Endre Ady, een belangrijk dichter uit het begin van de 20ste eeuw, zijn land met een ‘doodsmeer'. Dichters als hijzelf konden dan wel aanhoudend de nieuwste denkbeelden en idealen uit Parijs aandragen, maar uiteindelijk zouden ze zonder ook maar iets te hebben bereikt door dat meer verzwolgen worden. Ook in de communistische tijd speelde de these van de Hongaarse achterlijkheid een grote rol. Dat Hongarije nooit een modern land was geworden, nooit echt was verburgerlijkt, een opvatting die voor de tweede wereldoorlog al naar voren was gebracht, werd in die jaren gecanoniseerd.
Tegen het eind van de communistische periode, toen het vooruitgangsgeloof het trouwens overal moest ontgelden, bracht een auteur als György Konrád een opvatting naar voren die hier wel iets op lijkt. Hongarije is, betoogde hij, continu?teit, een eindeloze herhaling van zetten in de strijd om het bestaan. De geschiedenis probeert dat misschien wel te veranderen, maar slaagt daar niet in en vervoorzaakt eigenlijk alleen maar last.
Wie als buitenstaander naar Hongarije kijkt, kan van elk van deze benaderingen van het verleden veel leren. Ze zeggen iets over de tijd waarin ze zijn ontstaan en ze hebben soms zelf ook geschiedenis gemaakt. Maar als leidraad zijn ze niet geschikt, inderdaad vooral vanwege hun hungarocentrisme. Dat geldt in wezen ook voor de derde, de opvatting dat Hongarije bij het maken van geschiedenis geen rol speelt.
Het centrum van de wereld is weleens Bagdad geweest en Londen en misschien ook eventjes Amsterdam, maar het heeft nooit in Hongarije gelegen. Dat is waar. Maar dat betekent nog niet dat Hongarije er meestal te laat of helemaal niet bij was, als er in de wereld iets gebeurde. Je hoeft alleen maar te denken aan zaken als de ineenstorting van het Romeinse Rijk, aan de Dertigjarige Oorlog, of aan de twee wereldoorlogen om in te zien dat dramatische gebeurtenissen of spannende episodes ook in Hongarije diepe sporen konden trekken.
Dat is er ook de reden van dat de geschiedenis van Hongarije niet alleen interessant is voor Hongaren en mensen die om een of andere reden een zwak hebben voor dat land. Iedereen die ge?nteresseerd is in de geschiedenis van Europa, zal, bladerend in het verleden van dit Middeneuropese land, nieuwe invalshoeken vinden. Zo relativeert, om ook dit met een voorbeeld te illustreren, het plotselinge en overigens ook kortstondige optreden van het vorstendom Zevenburgen als Europese mogendheid het al even plotselinge en spectaculaire optreden van Amsterdam als wereldmacht in dezelfde jaren. Blijkbaar was er in de eerste helft van de 17de eeuw een klimaat waarin kleintjes heel even heel groot konden zijn.
Zoals Hongaren hun eigen land weleens in het centrum van de wereldgeschiedenis plaatsen, zo kan in westerse teksten gemakkelijk een soort atlantocentrisme sluipen. Wie kennis neemt van de geschiedenis van Hongarije leert dat relativeren en gaat inzien dat er naast de oceaan nog andere wegen waren waarlangs de beschaving zich over Europa verspreidde en dat er in Midden- en Oost-Europa al dynamische centra waren toen het westen nog amper stedelijke ontwikkeling kende.
Wie zich in het verleden van Hongarije gaat verdiepen, komt er ook achter dat zonder dat land het beeld niet, of althans niet altijd compleet is. Zo is het verhaal van de vernieuwingen in de muziek in de eerste helft van de 20ste eeuw niet te vertellen zonder de namen van componisten als Béla Bartók, Zoltán Kodály en Ern? von Dohnányi te noemen.
Wie als buitenstaander aan de geschiedenis van Hongarije schrijft, hoeft al dit soort verbanden niet uit te werken, maar moet zich er wel van bewust zijn. Dat betekent ook dat hij zich niet hoeft te houden aan de grenzen in tijd en ruimte, die de schrijvers van de vaderlandse geschiedenis van Hongarije meestal in acht nemen.
Oertijd
Hoewel de bergketens van de Karpaten, de Tatra en de Alpen het Karpatenbekken duidelijk van zijn omgeving afgrenzen, is het van de vroegste tijden af aan onderdeel geweest van het verspreidingsgebied van de grote Europese culturen. Maar het Karpatenbekken behoorde ook al tot het woongebied van de mensachtige wezens die leefden in de tijd voor het verschijnen van de mens.
Het oudste bewijs daarvan kwam in de Noordhongaarse bergen tevoorschijn. In de ijzermijn van Rudabánya werd in de jaren 60 van de vorige eeuw het kaakbeen gevonden van een aapmens, de tien miljoen jaar oude Rudapithecus hungaricus. De Hongaarse halfmens behoorde tot een soort die in die tijd verspreid over maar liefst drie continenten, Afrika, Azië en Europa, leefde.
350.000 of 400.000 jaar geleden verbleven opnieuw mensachtige wezens in Hongarije. Bij het dorpje Vértessz?ll?s in de buurt van Boedapest vonden oudheidkundigen een grote openluchtnederzetting van de Homo sapiens palaeohungaricus. Het gaat om een variant van de Homo erectus africanus, een voorvader van de homo sapiens, die bestaan heeft in de periode van 1,5 miljoen jaar tot 200.000 jaar geleden. Deze pre-mens moet in Afrika ontstaan zijn en heeft zich later naar Azië en Europa verbreid. De homo erectus africanus woonde het liefst in grotten die aan de waterkant liggen. Het is dus bijzonder dat hij het in Hongarije vele eeuwen lang in de open lucht uithield.
In Italië liet de homo erectus op heel wat plekken stenen gereedschap achter. Ook op het karstplateau boven Triëst ligt een grot die door deze soort werd bewoond. Het is denkbaar dat de homo erectus via de passen die het noorden van Italië met de Donauvallei verbinden, naar deze contreien kwam.
Na een periode van vele tienduizenden jaren, waarin voormenselijke wezens geen bijzondere belangstelling hadden voor dit gebied, doken er 40.000 jaar geleden weer pre-mensen op: de Neanderthalers.
Met de Neanderthalers zijn we in de ijstijd, een periode van enkele tienduizenden jaren, waarin het noorden van Europa en de gebergten van Midden-Europa onder sneeuw en ijs bedolven waren en Europa, voorzover niet verijsd een dunbegroeid en door een bar klimaat geteisterd steppegebied vormde.
Het Karpatenbekken, vanuit het noorden langs de Moravische Poort en vanuit het westen via de Poort van Sopron bereikbaar, maakte deel uit van deze steppenwereld en werd ook door de Neanderthalers ontdekt.
Net als elders in Europa verbleven de Neanderthalers althans een deel van het jaar in grotten. Zulke woongrotten zijn onder andere gevonden bij Tata en Érd en in het Bükk-gebergte. Het is niet bekend wat de richting is geweest waarin de Neanderthalers zich hebben verspreid. Het is niet uitgesloten dat ze het Karpatenbekken vanuit het noorden verkenden, maar het is ook mogelijk dat ze uit het zuiden kwamen, net als ooit de homo erectus via de passen die Noord-Italië en het Karpatenbekken met elkaar verbinden. Overblijfselen van vestigingen van Neanderthalers zijn namelijk aan weerszijden van die passen gevonden.
Het staat wel vast dat de Neanderthalers in noordelijke richting vertrokken. Berekend op een leven aan de rand van de ijskap trokken ze met het stijgen van de temperatuur de kou achterna en hun uiteindelijke uitsterven tegemoet.
Tien tot vijftienduizend jaar na het verdwijnen van de Neanderthalers verschenen op de steppen van Europa de eerste vertegenwoordigers van de Homo sapiens sapiens. Met de eerste mensen ontwikkelde zich in Europa de wereld van de rendierjagers, een cultuur die half-sedentair was met winterdorpen waarheen de jagers jaar-in-jaar-uit en soms zelfs eeuw-in-eeuw-uit terugkeerden, met technieken op het gebied van het conserveren van vlees en het bewerken van huiden en beenderen, het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen, van gereedschap voor de jacht en van rituele voorwerpen en met ruilhandel.
Het heeft er alle schijn van dat het Karpatenbekken voor de rendierjagers een geliefde plaats van vestiging was. Oudheidkundigen brachten in de loop der jaren een groot aantal overblijfselen van nederzettingen uit die tijd aan het licht: resten van bewoning in grotten, maar ook winterdorpen.
Net als in hun tijd de Neanderthalers trokken de rendierjagers uiteindelijk in noordelijke richting weg, hun voornaamste bestaansmiddel, de rendieren achterna.
Of er ook blijvers waren en of er in het Karpatenbekken nog altijd mensen woonden, toen het gebied binnen de horizon van de neolitische beschaving kwam, is niet bekend. Vanuit het Midden Oosten verbreidden zich na 6000 voor Christus landbouw en veeteelt als nieuwe middelen van bestaan langs de kusten van de Middellandse Zee en vandaar verder Europa in. De nieuwe technieken leidden tot een nieuwe, sedentiare manier van leven en de nieuwe voedingsmiddelen vroegen om gereedschap voor de bewerking en bereiding ervan. In de neolitische wereld woonden mensen in dorpen. Ze gebruikten houten en stenen landbouwgereedschap. Ze kenden stenen vijzels voor de bewerking van granen en potten en vaten van aardewerk voor het bewaren en bereiden van voedsel. Uit de vrouwebeeldjes die ook in Hongarije in flinke hoeveelheid zijn gevonden, blijkt dat de neolitische mensen de vrouw een bijzondere verering toedroegen. Mogelijk werd de vrouw gezien als de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid, de geheimzinnige kracht die ervoor zorgde dat gewassen ontkiemden en het vee jongen wierp.
Bij de verbreiding van de nieuwe, neolitische manier van leven moet migratie uit het Midden Oosten, mogelijk onder druk van overbevolking daar, een grote rol gespeeld hebben, maar het ligt voor de hand dat die kolonisten hier en daar op een lokale bevolking stuitten die met jacht en visserij in haar levensbehoeften voorzag. In het Karpatenbekken drong de neolitische wereld vanuit verschillende richtingen door. Een belangrijk kanaal was de verbindingsweg tussen Noord-Italië en het Karpatenbekken, die mogelijk in de neolitische tijd voor het eerst systematisch werd gebruikt. Maar er was ook sprake van invloed uit het noorden, uit het kustgebied van de Oostzee, dat eveneens een bloeiende neolitische beschaving kende en ook nog van de kust van de Zwarte Zee. Het is mogelijk te danken geweest aan invloed van het Zwarte Zeegebied, dat zich in een nog vroeger stadium in de bergen in het oosten van dit gebied een krachtige mesolitische cultuur ontwikkelde, een wereld waarin de jacht op kleiner wild meestal met pijl en boog het voornaamste middel van bestaan werd.
De neolitische manier van leven raakte in het Karpatenbekken geworteld en kreeg ook een eigen gezicht, met name op het gebied van de keramiek.
Bronstijd, Oude IJzertijd
Neolitische nederzettingen, die vaak contact met elkaar onderhielden, vormen het netwerk waarlangs zich in het tweede millennium voor Christus de kennis voor de vervaardiging van brons en van bronzen voorwerpen verbreidde. De desbetreffende know-how was afkomstig uit het Middellandse Zeegebied. In de tijd dat de bronzen revolutie in Europa voelbaar werd, was de Griekse stad Mycene de motor van de vernieuwingen. De vervaardiging van bronzen voorwerpen kwam ook in het Karpatenbekken op verschillende plaatsen op gang en bronzen voorwerpen raakten door het gehele gebied verbreid.
De eeuwen voor het jaar 1000 voor Christus zijn in Europa een periode van volksverhuizingen en van het daarbij behorende geweld. De wereld van de oude bronstijd ging in die storm ten onder en pas rond 800 voor Christus waren er in Midden-Europa weer bloeiende centra. Dit is de periode die bekend staat als de oude ijzertijd. Speciaal in het westen van het Karpatenbekken, in wat tegenwoordig het Oostenrijks-Hongaarse grensgebied is, bereikte de cultuur van de oude ijzertijd een grote bloei. De metaalcentra uit dit gebied hadden een levendig contact met het noorden van Italië, maar produkten uit deze regio zijn ook teruggevonden in het zuiden van Scandinavië. De handel langs de barnsteenroute die de kusten van de Adriatische en de Noordzee met elkaar verbond en die ook door het Karpatenbekken liep, bracht nieuwe materialen, zoals barnsteen en nieuwe, uit het Midellandse Zeegebied afkomstige vormen binnen het gezichtsveld. Metaalnederzettingen, zoals die op de Sint-Vitusberg in de buurt van Szombathely, kregen een stedelijk karakter.
Jonge IJzertijd, Romeinse Rijk
Migratiebewegingen van volkeren uit het Keltische gebied benoorden de Alpen luidden het begin in van een nieuwe periode, bekend als de jonge ijzertijd (400 v. Chr.-0). In deze periode werden de handelscontacten tussen Europa benoorden de Alpen en het Middellandse Zeegebied steeds intensiever. Langs de handelsroutes ontstonden versterkte steden, oppida, die in de organisatie van het handelsverkeer een sleutelrol speelden.
In de jonge ijzertijd was er vooral in het westen van het Karpatenbekken en speciaal langs de barnsteenroute sprake van economische bloei.
Rond het begin van de jaartelling kwam het westen van het Karpatenbekken binnen de invloedssfeer van het Romeinse Rijk en al snel werd dat gebied er onder de naam Pannonia een provincie van. Langs de Donau, die de grens van het Romeinse Rijk werd, bouwden de Romeinen een groot aantal versterkte legerplaatsen. Verschillende daarvan groeiden uit tot belangrijke steden. De Romeinen bouwden de barnsteenroute om tot een heirweg en ook langs die weg ontstonden belangrijke steden (Celje, Ptuj, Szombathely, Sopron, Carnuntum).
Pannonia groeide uit tot een belangrijke provincie van het Rijk. Zo leverde het verschillende keizers. Ook in de verdediging van het Rijk en speciaal van het kerngebied Italië speelde het een belangrijke rol.
In de tweede helft van de 2de eeuw staken ‘barbaren' voor het eerst de Donau over. Het ging om Germaanse volkeren, de Quaden en de Marcomannen, die tot in Noord-Italië wisten door te dringen. Filosoof-keizer Marcus Aurelius (161-180) kwam persoonlijk naar Pannonia om er leiding te geven aan de pacificatie van deze volkeren. Maar in de relatie tussen het Rijk en de volkeren aan gene zijde van de Donau was niet alleen sprake van oorlog en geweld, er waren ook handelsbetrekkingen die bij tijden een dynamisch karakter kregen. De ‘barbaren' leverden grondstoffen en werden met luxe-produkten betaald. In een enkel geval produceerden deze volkeren ook wel gebruiksvoorwerpen. Dit gold bijvoorbeeld voor de Vandalen die in het oosten van het Karpatenbekken woonden. Zij verkochten gebruikskeramiek aan de Romeinen.
De crisisverschijnselen waardoor het Romeinse Rijk werd geplaagd, werden in de 4de eeuw ook in Pannonia volop merkbaar. Belangrijke steden als Savaria (Szombathely) en Carnuntum raakten in verval en de villa's, grote en van versterkingen voorziene landbouwbedrijven, werden steeds belangrijker. Uit deze tijd dateert ook de grote versterkte stad, die opgravers aan de onderkant van het Balatonmeer bij Fenékpuszta terugvonden. Dat het nodig was om zo ver van de rijksgrens een zo zwaar versterkte stad te bouwen, laat zien hoe weinig er in die tijd nog van het rijksgezag in de provincie Pannonia over was.
In de 4de eeuw verbreidde het vroege christendom zich ook in de provincie Pannonia. Bij de verbreiding ervan speelden kolonies van Griekse kooplui die in veel steden te vinden waren, een belangrijke rol. Via de Noorditaliaanse havenstad Aquileia en via de havens aan de Dalmatische kust hadden zij contact met de grote steden in het oosten van het Middellandse Zeegebied. Steden als Szombathely en Sopron, maar ook Pécs dat door een heirweg met Szombathely verbonden was, werden centra van dit geloof.
Volksverhuizingen
Tegen het eind van de 4de eeuw kon het Romeinse Rijk niet langer tegenstand bieden aan de aanhoudende druk van volkeren aan gene zijde van de grens die, aangetrokken door de welvaart binnen het Rijk of op de vlucht voor volkeren die uit het oosten arriveerden, een plek van vestiging binnen de rijksgrenzen zochten.
Van 434 tot 455 was het Karpatenbekken opeens de uitvalsbasis van de Hunnen, een uit Azië afkomstig volk, dat vanuit de oude Romeinse provincie Pannonia rooftochten hield. Om onbekende redenen trokken de Hunnen zich al snel weer terug, maar ze lieten wel een onuitwisbare herinnering na. In sagen en volksverhalen zouden zij nog eeuwenlang een rol spelen. En toen veel later de Magyaren naar het Karpatenbekken kwamen, waren velen in Europa er heilig van overtuigd, dat de Hunnen waren teruggekeerd.
Het verblijf van migrerende volken was vaak ook van korte duur. Dit gold bijvoorbeeld voor de Germanen, die de naam Longobarden kregen, en die langs de barnsteenroute afzakten naar het noorden van Italië. Zij waren van 526 tot 568 in Hongarije.
Stabiliteit ontstond pas met het verschijnen van de Avaren en de Slaven in de 6de en de 7de eeuw. De Avaren, een mogelijk van de Zuidrussische steppe afkomstig volk, stichtten in 567 in het Karpatenbekken een rijk, dat tot het begin van de 9de eeuw bleef bestaan. Het zwaartepunt ervan lag in het gebied ten westen van de Donau en misschien wel speciaal in de streek waar nu de Oostenrijks-Hongaarse grens loopt.
Vrijwel terzelfdertijd als de Avaren kwamen Slavische volkeren naar Midden-Europa. De komst van de Slaven speelde zich af in het kader van een omvangrijke en langdurige migratiebeweging, die ertoe leidde dat de bevolkingssamenstelling van het huidige Polen, maar ook van belangrijke delen van het Karpatenbekken ?n van de Balkan belangrijk veranderde.
Met de komst van de Slaven kreeg de systematische beoefening van landbouw en veeteelt in het Karpatenbekken een nieuwe impuls, maar de Slaven ontpopten zich ook als bouwers van burchten en versterkte steden. In het Karpatenbekken introduceerden zij het type van de modderburcht, een op een eiland of een verhoging in een riviergebied gebouwde versterking, waarvan de muren bestonden uit een met aarde gevulde constructie van boomstammen. Deze bouwmethode bleef eeuwenlang in gebruik.
In de vallei van de Morava ontstond een stedelijke cultuur, die in de 9de eeuw een grote bloei bereikte. Dit is ook de periode van het zogenaamde Grootmoravische Rijk, een politieke formatie die kon ontstaan nadat het Avaarse Rijk in 805 door de karolingers definitief vernietigd was.
De komst van de Magyaren
Al in de tijd van de volksverhuizingen was het Karpatenbekken een soort overloopgebied geweest van de Zuidrussische steppe, het eindstation voor volken die vanaf de steppe om wat voor reden danook pogingen deden om verder westwaarts door te dringen. Het Karpatenbekken zou die positie tot ver in de middeleeuwen behouden.
Tegen het eind van de 9de eeuw kwam het Karpatenbekken binnen het gezichtsveld van het steppevolk van de Magyaren en in de allerlaatste jaren van die eeuw vestigde dit volk er zich definitief. Het Magyaarse volk was toen nog betrekkelijk jong. Het was in de jaren 30 van de 9de eeuw op de Zuidrussische steppe ontstaan als een verbond van zeven stammen. Naar de toenmalige praktijk op de steppe waren de Magyaren veehouders, wat inhield dat ze een halfnomadisch bestaan leidden: met hun vee reisden ze tussen winter- en zomerweiden heen en weer. De Magyaarse stammen kenden een elite van ruiters, die van roof en oorlog leefden.
In de tijd dat de Magyaren er zich vestigden, waren grote delen van het Karpatenbekken bewoond. Zo kende het westen een Avaarse bevolking. In het noorden had een Slavische bevolking een bloeiende samenleving tot stand gebracht.
Terwijl de ruiterselite korte metten maakte met de Moravische machthebbers en hun machtscentra, de modderburchten, overnam, zochten de Magyaarse stammen een plek tussen de overige inwoners van het gebied, zodanig dat ze hun traditionele manier van leven in het nieuwe gebied konden voortzetten.
Dat de Magyaren erin slaagden zich in het Karpatenbekken te vestigen, hangt nauw samen met het feit dat de pogingen van Karel de Grote en zijn opvolgers om een nieuw Romeins Rijk te stichten schipbreuk hadden geleden. Tegen het eind van de 9de eeuw was er van het karolingische rijk niet veel over. Europa was een wereld geworden, waarin lokale heren naar vermogen de scepter zwaaiden. Indringers en rovers van buiten wisten zij zich maar met moeite van het lijf te houden. Vanuit het noorden werd Europa belaagd door de Vikingen, vanuit het zuiden door de Moren en met het verschijnen van de Magyaren vanuit het oosten ook nogeens door dit ruitervolk. De Vikingen wisten zich niet alleen in Normandië te vestigen, maar zij drongen ook door in het Middellandse Zeegebied waar ze op het Apenijnse schiereiland een duurzaam pied-?-terre veroverden, de Moren kregen vrij spel op het Iberisch schiereiland en op dezelfde manier werd het Karpatenbekken dus de uitvalsbasis van de Magyaren.
De eerste helft van de 10de eeuw staat geheel in het teken van de rooftochten van de Magyaarse elite. De Magyaarse ruiters ontwikkelden zich in die tijd tot de slavenmakers en slavenhandelaars van Europa. En hoewel ze ook richting Byzantium verschillende keren rooftochten ondernamen, was het Byzantijnse Rijk toch de voornaamste afnemer van de slaven.
De periode van de rooftochten kwam tot een eind met de slag bij Augsburg in 955, waar de Beierse koning de Magyaren een gevoelige nederlaag bezorgde. Vanaf die tijd was er omgekeerd sprake van belangstelling van de Duitse keizer voor het Karpatenbekken, althans voor het westelijke deel ervan. In 973 maakte keizer Otto I (936-973) afspraken met een in Esztergom zetelende lokale Magyaarse heer. Géza, zoals hij heette, liet zich dopen, bouwde in Esztergom een kerk die hij aan de martelaar Stefanus, de beschermheilige van de bisschop van Passau wijdde en gaf bisschop Piligrim permissie om geestelijken te sturen. Géza zorgde er verder voor dat zijn zoon Vajk, die ook al tot Stefanus werd gedoopt, de dochter van de hertog van Beieren, de zus van de latere keizer Otto III (983-1002) tot echtgenote kreeg.
Stefanus
Stefanus (gest. 1038) die zijn vader precies in het jaar 1000 opvolgde, stuurde direct een delegatie naar Rome om er zichzelf officiëel als koning erkend te krijgen. Keizer Otto III die zich juist in Rome bevond, en paus Sylvester II (999-1003), een protegee van de keizer, gaven de delegatie een koningskroon mee die Stefanus zich op nieuwjaarsdag 1001 in Esztergom op het hoofd liet drukken.
Bij de stichting van een koninkrijk naar westerse snit leunde Stefanus nog sterker dan zijn vader Géza op de relatie met Beieren. Uit dat land kwamen niet alleen ridders die de nieuwbakken koning hielpen bij de vele veldtochten die nodig waren om de macht van lokale heren te vernietigen, maar ook geestelijken die in het Karpatenbekken een katholieke kerk vestigden.
Het christendom uit de tijd van Stefanus was sterk Byzantijns ge?nspireerd. Centraal stond de figuur van Christus als goddelijke machthebber (pantokrator), een prototype en tegelijkertijd steun en toeverlaat van de christelijke koningen. Dat het Hongaarse christendom zo Byzantijns aandeed, had niet veel te maken met de nabijheid van Byzantium. In de 11de eeuw was de invloed van Byzantium overal in Europa enorm. Beelden van de gekruisigde Christus als heerser vonden hun weg naar honderden heiligdommen van de Spaanse Pyreneeën tot in Denemarken.
Maar net als keizer Otto I, die de Byzantijnse prinses Theophano als bruid voor zijn zoon, de latere keizer Otto II (973-983), naar Duitsland haalde, zorgde ook Stefanus er wel voor dat hij met het Byzantijnse hof op goede voet bleef. Hij stond Griekse orden toe om in het Hongaarse koninkrijk activiteiten te ontplooien en hij maakte de kostbare relikwie van het heilige kruis, een geschenk van de Byzantijnse keizer, tot het symbool van zijn koningschap. Mogelijk was dit er ook de reden van dat Gellért, een uit Venetië afkomstige godgeleerde die zich als kluizenaar in het Bakonygebergte had gevestigd, in 1030 van Stefanus de opdracht kreeg om de leiding van de kerk in het koninkrijk op zich te nemen.
In Europa was er na het jaar 1000, na een periode van angst en onzekerheid die gevolgd was op de ineenstorting van het karolingische rijk, sprake van een nieuw begin. Met het koninkrijk van Stefanus haakte het Karpatenbekken daarbij aan.
Taalkundigen wijzen erop dat in de tijd van Stefanus veel slavische woorden op het gebied van de landbouw in het Hongaars werden opgenomen, een aanwijzing dat de onderdanen van het nieuwe koninkrijk sedentaire boeren werden. Maar in het koninkrijk deed zich ook al een begin van stedelijke ontwikkeling voor, vooral in de koninklijke steden Esztergom en Székesfehérvár. Esztergom kwam op een van de belangrijkste handelsroutes uit die tijd te liggen, de route die van Regensburg over Kiev naar de Zwarte Zee liep.
Sterke en zwakke koningen
In het Europa van de 11de en de daarop volgende eeuwen was de positie van de koningen verre van onomstreden. Koningen hadden vaak halswerk om hun macht tegenover lokale heren te handhaven. Dit veranderde pas als zo'n koning erin slaagde een eigen machtsbasis op te bouwen en zich zo van de adel onafhankelijk te maken.
De Hongaarse koningen was dit niet beschoren en zo wisselden in het Hongaarse koninkrijk sterke en zwakke vorsten elkaar af. Stefanus leek wel te hebben afgerekend met lokale machthebbers, maar onmiddellijk na zijn dood raakte het Hongaarse koningschap in een diepe crisis. László I (1077-1095) herstelde het prestige van het Hongaarse koningschap tegen het eind van de 11de eeuw weer enigszins, maar in de 12de eeuw ging het opnieuw bergafwaarts. Tijdens het koningschap van András II kwam het conflict tussen de koning en de lokale heren tot een hoogtepunt. András trouwde een Duitse prinses en haalde om zijn positie te versterken edelen uit Duitsland naar zijn hof en legde de belastingheffing in handen van joodse en Bulgaarse kooplui. De ruzie liep zo hoog op, dat wraakzuchtige edelen koningin Gertrud in 1213 in koelen bloede en voor de ogen van haar toen zevenjarige zoontje Béla van het leven beroofden.
De adel dwong András in 1222 een handtekening af onder de z.g. Gouden Bul. In dit document, vergelijkbaar met de uit 1215 daterende Engelse Magna Charta, beloofde András dat hij de adel, de ‘standen', voortaan in het landsbestuur zou betrekken. In werkelijkheid liet hij zich echter aan zijn eigen handtekening niet al te veel gelegen liggen
De aanhoudende tegenstelling tussen de koning en de adel schiep een zorgelijke situatie als het erop aankwam het koninkrijk tegen vijanden van buiten te verdedigen. Dat bleek wel toen in 1241 de Mongolen, nadat ze een spoor van verwoesting door het Midden-Oosten en Rusland hadden getrokken, ook in het Karpatenbekken verschenen. Koning Béla IV (1206-1270) kreeg de lokale heren niet zover dat ze hem in de strijd kwamen vergezellen en moest met een klein legertje van hovelingen de vijand tegemoet. De verpletterende nederlaag die hij op 11 april bij Muhi aan de rivier de Sajó leed, legde het koninkrijk open voor een niets en niemand sparende vijand. Bovendien waren, tot leedvermaak van de adel, de politieke vrienden van Béla bij Muhi bijna zonder uitzondering gesneuveld.
Het vernietigende optreden van de Mongolen, die zich overigens om onbekende redenen al snel weer terugtrokken, markeert in dit gebied het eind van de romaanse en het begin van de gotische middeleeuwen: de herbouw van burchten gebeurde in de nieuwe stijl en hetzelfde gold voor de kloosters en kerken die uit het westen aangetrokken orden bouwden. Het koningschap werd door de Mongoolse crisis nog verder verzwakt en in 1262 zag Béla IV zich gedwongen het oostelijke deel van zijn rijk af te staan aan zijn zoon István, die zich door de adel tegen zijn vader had laten opzetten.
De situatie veranderde niet wezenlijk toen het Hongaarse koningschap in handen kwam van het huis van Anjou. Net als in zijn tijd Béla IV tegen de Mongolen had nu koning Sigismund de grootste moeite om legers van voldoende omvang bijeen te brengen tegen de Turken met pijnlijke nederlagen tot gevolg. En toen zijn grootste wens eenmaal in vervulling was gegaan en hij in 1412 keizer van Duitsland geworden was, liet hij zich ook maar weinig meer gelegen liggen aan zijn Hongaarse koninkrijk, waar lokale heren nu meer dan ooit hun eigen gang konden gaan. Tegen de Hussieten durfde Sigismund wel. In 1415 liet hij de Tsjechische hervormer Johannes Huss in levenden lijve op de brandstapel zetten. De executie werd het begin van een oorlog die tot 1436 zou duren.
De zoon van een hoveling zou uiteindelijk de laatste sterke koning van het middeleeuwse Hongarije worden. Terwijl zijn vader, János Hunyadi, met een eigen beroepsleger in de buurt was, werd Mátyás in 1458 in Boeda tot koning uitgeroepen. Mátyás herbouwde de middeleeuwse burcht van Boeda tot een luxueuze residentie in renaissance-stijl, maar het verlangen om net als destijd Sigismund keizer te worden, bracht hem naar Wenen waar hij, door de gekroonde hoofden van Europa als parvenu geminacht, tot zijn dood in 1490 resideerde.
Mohács
De tegenstelling tussen de adel en het hof lag ook ten grondslag aan de ineenstorting van het Hongaarse koninkrijk. Gebruikmakend van die tegenstelling wisten de in Wenen zetelende Habsburgers zich belangrijke invloed te verwerven op het Hongaarse hof. Internationaal werd Hongarije in het begin van de 16de eeuw danook gezien als afhankelijk van de Habsburgers. Deze opvatting heerste ook aan het Franse hof. Parijs voelde zich bedreigd door de Habsburgers die niet alleen leiding gaven aan een Middeneuropees rijk, maar ook nogeens Spanje bestuurden. Aan het Franse hof kwam men op het idee de Turken, in die tijd een bondgenoot van Frankrijk, te vragen ter intimidatie van de Habsburgers een strafexpeditie richting Wenen te ondernemen. Zo kwam het dat het Turkse en het Hongaarse leger elkaar op 29 augustus 1526 bij Mohács ontmoetten. Het Hongaarse leger, onderbemand omdat veel edelen weer eens verstek hadden laten gaan, leed een verschrikkelijke nederlaag en de koning kwam op de vlucht om.
Van mening dat ze met de vernietiging van het Hongaarse leger aan hun bondgenootschappelijke verplichtingen hadden voldaan, trokken de Turken zich terug. Pas in de jaren 40 van de 16de eeuw verschenen ze opnieuw, maar toen om te blijven.
Tot hun verdrijving in 1686 regeerden de Turken over een gebied dat samenvalt met het middengedeelte van het huidige Hongarije. Het koninkrijk Hongarije bestond formeel voort, maar werd in werkelijkheid een onderdeel van het Habsburgse Rijk. Het besloeg het gebied van het huidige Slowakije en het Oostenrijks-Hongaarse grensgebied. Het in de Karpaten gelegen Zevenburgen kreeg de status van een zelfstandig vorstendom. In de praktijk was het sterk van de Turken afhankelijk.
De politieke situatie, gekenmerkt door de aanwezigheid van twee aan elkaar vijandige mogendheden en twee formeel zelfstandige, maar in feite afhankelijke staten, bood buitengewoon gunstige voorwaarden voor de verbreiding van de grote vernieuwingsbewegingen uit die tijd, de renaissance en de reformatie. Vanuit Zevenburgen, waar sinds 1568 officiëel vrijheid van godsdienst heerste, drong de calvinistische reformatie diep door, niet alleen in het door de Turken geregeerde gebied, maar ook in het koninkrijk Hongarije. In dit gebied leefde de traditionele tegenstelling tussen de adel en het hof voort. De adel voelde zich in haar positie versterkt door het van de Oostenrijkers onafhankelijke Zevenburgen. In deze situatie werd de calvinistische reformatie de godsdienst van de Hongaarse adel in het koninkrijk.
Het vorstendom Zevenburgen, dat zich uitstrekte tot voorbij de vallei van de Hernád in het noorden van het huidige Hongarije, kende al vroeg calvinistische dominees. Gesponsord door de Zevenburgse adel redigeerde Gáspár Károlyi, predikant te Gönc, een dorp in dat gebied, een Hongaarstalige bijbel die in 1590 in het vlakbij gelegen Vizsoly in druk verscheen.
Ook het Lutheranisme kreeg grote invloed, in de eerste plaats in het koninkrijk Hongarije, maar daarnaast ook in het Turkse gebied. Vanuit Zevenburgen verbreidde zich ook het unitarisme. Dit was een variant van de reformatie die het sterkst bij de idealen van de renaissance aansloot. De unitariërs verwierpen het dogma van de drieëenheid.
Uit de Nederlanden terugkerende studenten namen de filosofie van Descartes mee naar huis. De hogeschool van Kolozsvár (Cluj) werd het centrum van de cartesiaanse filosofie in Hongarije, maar ook aan de hogeschool van Debrecen werd het cartesiaanse denken populair.
Laverend tussen Turken en Habsburgers bereikte Zevenburgen onder Gábor Bethlen (1613-1629) nogeens een periode van grote bloei. De handelscontacten van het in de Karpaten verscholen land strekten zich uit tot de Nederlanden en Scandinavië en het vorstelijke hof werd een ontmoetingsplaats voor wetenschappers en kunstenaars. Zevenburgen dankte zijn speelruimte voor een belangrijk deel aan de chaotische verhoudingen die het gevolg van de Dertigjarige Oorlog waren. Met de vrede van Westfalen (1648) kwam aan dit tijdperk een einde en zakte Zevenburgen af tot de status van vazal van de Turken, die bij voorkomende gelegenheden hun wil hardhandig oplegden.
18de eeuw: moeizaam nieuw begin
In 1686 verdreef een Oostenrijks leger de Turken na een beleg van drie maanden uit Boeda. In de daarop volgende jaren ontruimden de Turken het Karpatenbekken. Inziend dat het eind van de Turkse periode ook het eind van een van de Habsburgers onafhankelijk Zevenburgen zou betekenen, ondernam de Zevenburgse adel een poging om vanuit dat gebied een zelfstandig Hongarije te stichten. En zo luidde het vertrek van de Turken het begin in van een langdurige en verwoestende oorlog. Toen de bevelhebbers van Ferenc Rákóczi II (1676-1735) zich uiteindelijk in 1711 gedwongen zagen in Szatmár (Satu Mare) de vrede te tekenen, waren grote delen van Hongarije min of meer ontvolkt. Het herstel werd bemoeilijkt door het hardhandige optreden van de Oostenrijkse troepen en ook nogeens door de contrareformatie die zich niet alleen keerde tegen de verschillende reformatorische kerkgenootschappen, maar die ook de joodse gemeenschappen op de korrel nam.
Het duurde tot ver in de 18de eeuw voor het land zich van het catastrofale einde van de Turkse tijd had hersteld. Een sleutelrol daarbij speelde de immigratie die al snel een massale omvang kreeg.
In het kader van de pacificatie had Wenen een nieuwe klasse van grootgrondbezitters ge?nstalleerd. Deze nieuwbakken heren stuurden agenten op pad om in de omringende landen kolonisten te werven. Zo kregen grote delen van het platteland in de decennia na de vrede van Szatmár een nieuwe bevolking. Ook veel steden kregen nieuwe bewoners. Zij waren meestal afkomstig uit de steden in Neder-Oostenrijk en het westen van het land.
Al tegen het eind van de 17de eeuw waren in het westen belangrijke joodse gemeenschappen ontstaan. Zij waren veelal gesticht door migranten uit Moravië en Neder-Oostenrijk en ze genoten de protectie van grootgrondbezitters. In de loop van de 18de eeuw ontstonden ook elders in Hongarije joodse gemeenschappen. Als handelaren in landbouwprodukten en als pachters leverden ze een belangrijke bijdrage aan de vergroting van de efficiency van de op het grootgrondbezit gebaseerde landseconomie.
Formeel was Hongarije ook in de 18de eeuw een koninkrijk, maar in werkelijkheid werd het land rechtstreeks vanuit Wenen bestuurd. Keizerin Maria Theresia (1717-1780) en haar zoon en opvolger keizer Jozef II (1741-1790) waren echte verlichte vorsten. Zij waren voorstanders van een sterk centraal gezag en ze vonden dat hun onderdanen etnische of nationale eigenaardigheiden als verouderd af moesten leggen en moderne verlichte mensen moesten worden. Dat gold, vonden zij, ook voor de vele talen die in hun rijk gesproken werden. Hun beleid was erop gericht het Duits tot de voertaal te maken.
Vooral Jozef had een bijzondere belangstelling voor de joden en de zigeuners, bevolkingsgroepen die misschien nog meer dan andere vasthielden aan de eigen taal en tradities en die naar de algemene opvatting van toen een onfatsoenlijk bestaan leidden. Keizer Jozef was van mening dat deze mensen burgerrecht dienden te krijgen. Maar dan moesten zij van hun kant wel bereid zijn hun ‘marginale' levenswijze op te geven.
Eerste helft 19de eeuw: romantiek
Na de uitputtende oorlog van Ferenc Rákóczi II tegen de Habsburgers en na de nederlaag waarmee die was afgesloten, was er lange tijd weinig gelegenheid om autonomie op te eisen voor Hongarije in welke beperkte mate danook. Daar kwam nog bij dat kolonisten en hun nazaten ongeveer de helft van de bevolking uitmaakten en dat ook de tijdgeest met de nationale kwestie niet veel wist te beginnen.
In de 19de eeuw, n a de napoleontische oorlogen, veranderde dat. Europa raakte in de ban van de romantiek. Het mensbeeld uit de tijd van de Verlichting deed opeens abstract en dor aan. De romantici zochten niet meer naar het algemene, naar het ‘wezen' van de mens, maar juist naar datgene wat mensen van elkaar onderscheidt, naar het bijzondere. In het nieuwe culturele klimaat ontstond er ook weer belangstelling voor het nationale en datgene wat werd verondersteld specifiek te zijn voor een gegeven natie.
De romantiek inspireerde op verschillende plekken in Europa tot nationale bewegingen. Het was de tijd waarin België zich afscheidde van Nederland en Catalaanse intellectuelen belangstelling kregen voor hun eigen taal. Ook in Hongarije ontstond een krachtige nationale beweging met schrijvers en dichters als György Bessenyei, Ferenc Kazinczy en de dichter van het Hongaarse volkslied, Ferenc Kölcsey, die er een principe van maakten om in het Hongaars te schrijven. Zij zetten een hervorming van het Hongaars op touw met als doel deze taal, die alleen nog in Zevenburgen, in de boerensteden op de Grote Laagvlakte en in het zuiden van het huidige Slowakije werd gesproken, weer te maken tot de voertaal ook in de betere kringen. Zij gingen bovendien aan het werk om de door hen herontdekte Hongaarse natie van een roemrijk verleden te voorzien.
Tot deze generatie behoorden ook politici. De meeste markante was wel István Széchenyi (1791-1860), een aristocraat uit het westen van Hongarije. Széchenyi huldigde de opvatting dat modernisering van de Hongaarse samenleving een noodzakelijke voorwaarde was voor het herstel van de natie. Om die reden spande hij zich in voor modernisering van de landbouw, voor verbetering van de infrastructuur en voor drooglegging van de uitgestrekte moeras- en overstromingsgebieden.
Revolutie en ‘Compromis'
Als echte romantici vonden Széchenyi en zijn politieke vrienden het Habsburgse Rijk een onnatuurlijke constructie. Zij waren er danook van overtuigd dat dat rijk wel niet al te lang zou standhouden en dat de vorming van een zelfstandige Hongaarse staat zo vanzelf aan de orde zou komen.
In 1848 was het zover, maar van een ‘natuurlijke' ontwikkeling was geen sprake: ook in Hongarije werd het in dat jaar revolutie. Op 15 maart kwamen jongeren in Boedapest in actie om de vrijlating af te dwingen van Mihály Táncsics, een journalist die door de zenuwachtige autoriteiten in de stad gevangen was gezet. In de voorjaarsmaanden werden in de belangrijkste steden milities gevormd en al snel kwam ook de Hongaarse landdag uit Bratislawa over naar het revolutionaire Boedapest.
Frans Jozef (1830/1916), die de keizerskroon gauw-gauw van zijn zwakbegaafde voorganger had overgenomen, maakte benauwde ogenblikken door, ook al omdat het ook in Wenen zelf revolutie werd en hij zich gedwongen zag naar het verre Olomouc (Olmütz, nu in Tsjechië) uit te wijken. Onder andere door de Oostenrijkse liberalen een compromis aan te bieden raakte het hof de situatie toch weer meester. Een prettige bijkomstigheid was dat de Russische tsaar juni 1849 troepen stuurde, die de Oostenrijkers in de strijd tegen het revolutionaire Hongaarse leger terzijde stonden. Op 13 augustus 1849 gaf de Hongaarse opperbevelhebber Görgei, nadat zijn leger bij Timisoara (Temesvár) vernietigend was verslagen, zich onvoorwaardelijk over. Mensen die in de revolutie een leidende rol hadden gespeeld, vluchtten het land uit, anderen werden terechtgesteld. Hongarije kwam, zoals dat ook aan het begin van de 18de eeuw gebeurd was, onder Oostenrijks militair bestuur.
Elders in Europa echter, en wat voor de positie van de Habsburgse vorst met name van belang was, in Italië en in Duitsland, vond de vorming van nationale staten wel voortgang. In 1859 leed de keizer pijnlijke nederlagen bij Magenta en Solferino. In de jaren ´60 koos rijkskanselier Bismarck voor een Duitse nationale staat onder leiding van Pruisen en zonder Oostenrijk, dat in 1866 in een Blitzkrieg van zeven weken uit Duitsland werd verjaagd. Achter een onverhoeds inter/Duits ijzeren gordijn likte een vernederde en op zichzelf teruggeworpen keizer Frans Jozef zijn wonden en kwam hij op de gedachte om de Hongaren die hij eerder zelf zo bloedig gedemoedigd had, een deal aan te bieden. En zo kwam het dat, terwijl Lajos Kossuth, de eigenlijke politieke leider van de revolutie, als balling in Turijn pal bleef staan voor het ideaal van een onafhankelijk Hongarije, onderhandelingen tussen de leider van de Hongaarse liberalen, Ferenc Deák, en het hof in 1867 tot een compromis leidden. Krachtens dat compromis werd Hongarije een moderne constitutionele monarchie, met een liberale grondwet, een parlement en een regering. Maar deze regering kreeg geen zeggenschap over zaken als de belasting- en de monetaire politiek en over het leger. Die onderwerpen kwamen in de portefeuille van zogenaamde gemeenschappelijke ministers. Koning van Hongarije was én bleef de Oostenrijkse keizer.
Hoewel de revolutie dus op een debâcle was uitgelopen en Hongarije pas in 1867 officiëel een liberaal land was geworden, kwam de modernisering van het land halverwege de eeuw wel degelijk op gang. Erg belangrijk was in dat verband de opheffing in 1840 van het verbod voor joden om zich in de steden te vestigen. Onmiddellijk erna kwam een migratiebeweging op gang, waardoor de verstarring van het stedelijk leven, die al in de tweede helft van de 18de eeuw merkbaar was geworden, doorbroken werd en moderne urbane centra konden ontstaan. Juist omdat er na het falen van de revolutie niet veel ruimte was voor protest kregen joodse zakenlui die soms al generaties lang ten opzichte van de aristocratie of het stedelijke patriciaat in een afhankelijke positie hadden verkeerd, ruimte om in de handel en het bankwezen, maar ook in de landbouw activiteiten te ontplooien. Al met al werd het vijftien- of twintigtal jaren na 1848 voor Hongarije een dynamische tijd, waarin het gezicht van het land ingrijpend veranderde, al is het een feit dat Hongarije een landbouwland bleef, in belangrijke mate afhankelijk van de export van graan, een produkt dat hoofdzakelijk op bedrijven van grootgrondbezitters werd geteeld.
Het compromis van 1867 deed aan dit alles weinig toe of af. Dat kwam ook wel omdat het al snel na het van kracht worden van de nieuwe grondwet gedaan was met de internationale hoogconjunctuur en hier en daar de eerste kritiek op het liberalisme alweer te horen was. Maar bovendien kampte het nieuwe politieke systeem van meet af aan met twee heel ernstige problemen. Zo was om te beginnen een grote meerderheid van de Hongaren een fel tegenstander van het compromis met de keizer. Voor deze mensen was en bleef Lajos Kossuth, als balling misschien nog populairder dan in de revolutietijd, de leidster. Om te voorkomen dat deze meerderheid het voor het zeggen zou krijgen, was er een pittige census nodig en bovendien ook nogeens systematische zwendel bij de verkiezingen. Het tweede probleem was dat de landsbevolking voor ongeveer de helft uit niet-Hongaren bestond. De Hongaarse elite voelde er niets voor om deze mensen een stem te geven in de landspolitiek. Hetzelfde gold overigens voor de joodse bevolking die geacht werd zich niet, althans niet in het openbaar, met de politiek te bemoeien. Om deze redenen was het liberale politieke systeem van meet af aan een doodgeboren kind.
Fin-de-si?cle
Op het tweetal dynamische decennia na het revolutiejaar volgde een even lange periode waarin conservatisme de liberale idealen overwoekerde en tegelijk critiek op het liberalisme en het kapitalisme hoorbaar werd. Die critiek, die aanvankelijk een sterk antisemitische signatuur had, bleek al in het begin van de jaren 80 van de 19de eeuw wijdverbreid te zijn in de Hongaarse samenleving. In 1882 werd de joodse gemeenschap van Tiszaeszlár, een dorpje in het noordoosten van Hongarije, beschuldigd van een rituele moord. Tijdens de rechtszaak, die met de vrijspraak van de beschuldigden eindigde, deden zich in verschillende steden in het westen van het land uitbarstingen van antisemitisch geweld voor. Inziend dat deze beweging niet alleen maar tegen een bepaalde bevolkingsgroep gericht was, maar ook tegen het Hongaarse liberalisme en daarmee uiteindelijk ook tegen de constructie van de Dubbelmonarchie, deed de Hongaarse elite alles om de vlek van Tiszaeszlár uit te wissen. Men kon echter niet voorkomen dat het antisemitisme als politieke stroming bleef bestaan. In de jaren '90 nam de Katholieke Volkspartij (Néppárt) van Ottokár Prohászka de estafettestok over. Antisemitisme en kapitalisme-critiek verbindend met eisen op sociaal gebied werd Prohászka de vertegenwoordiger in Hongarije van de christelijk-sociale stroming die zich in die jaren in Europa manifesteerde.
Na jaren van stagnatie raakte het maatschappelijk leven in de jaren '90 opeens weer in een stroomversnelling. Kenmerkend voor deze periode is de buitengewoon snelle groei van Boedapest, dat zich van de provinciesteden ging onderscheiden en tot een echte metropool werd. Deze nieuwe stedelijke wereld werd de voedingsbodem voor het Hongaarse socialisme. Jongeren van allerlei etnische en nationale herkomst, die zich van hun oude identiteit wilden bevrijden, vonden in het socialisme een nieuwe identiteit. In het tiental jaren voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog kwam in deze kringen de nationale kwestie steeds sterker in de aandacht en raakten velen de mening toegedaan dat alleen het socialisme de natie uit de dodelijke omarming van het liberalisme kon bevrijden en zo weer toekomst kon geven. Met name de Russische revolutie van 1905 maakte de nationale kwestie actueel. Ook in Hongarije ontstond in 1906 een situatie die een revolutionair karakter had: István Tisza, de leider van de liberale partij, leed een zo verpletterende nederlaag dat hij zijn partij ontbond en zich uit het politieke leven terugtrok. Terwijl in de hoofdstad de regeringen elkaar opvolgden, namen in de provincie de partijgangers van de in 1892 overleden Lajos Kossuth de macht over. Met het verlopen van het revolutionaire tij in Rusland smolt ook de moed van Kossuths zoon Ferenc die, toen het erop aankwam, niets durfde te ondernemen dat de constructie van de Dubbelmonarchie in de waagschaal zou stellen. Het eind van het liedje was, dat István Tisza (1861/1918) kon terugkeren. Al in 1910 maakte hij in politiek Boedapest weer als vanouds de dienst uit.
Eerste wereldoorlog
De Dubbelmonarchie was voor geen van beide partijen een positieve keus geweest, maar was eerder ingegeven door angst, aan Hongaarse zijde de opvatting dat het ‘kleine' land op eigen kracht tussen de ‘grote' Europese mogendheden niet zou kunnen standhouden en van Habsburgse kant de vrees dat het rijk naast Bismarcks nieuwe Duitsland tot de tweede rang zou afzakken. Wederzijdse sympathie was er niet of nauwelijks. In Wenen bleef men denken in termen van een rijk met één hoofdstad en in Boedapest beet men zich vast in alles wat Hongarije onafhankelijk maakte van Oostenrijk. Door de dynamische ontwikkelingen in de jaren rond het begin van de 20ste eeuw kwam de onderlinge verhouding wel in een nieuw licht te staan. István Tisza bracht dat op de gedachte dat Hongarije het leidende land moest worden binnen de monarchie. Hij was van mening dat de oorlog die al jaren in de lucht hing, gebruikt moest worden om dat doel te bereiken.
Hoewel de Oostenrijks-Hongaarse monarchie nu juist zijn ontstaan te danken had aan de vrees in Boedapest én Wenen om in een van Duitsland afhankelijke positie te geraken, was datzelfde Duitsland tegen de tijd dat de oorlog uitbrak de vanzelfsprekende bondgenoot van de Monarchie geworden. Direct bij het begin van de oorlog was al duidelijk dat de stem van Duitsland in het bondgenootschap beslissend was. Zo kwam ook de oorlogsverklaring aan Servië vooral op het drijven van keizer Wilhelm II tot stand. Het bondgenootschap bracht ook met zich mee dat de oorlog niet beperkt kon blijven tot een strafexpeditie tegen Servië, maar dat de Monarchie betrokken raakte in een wereldoorlog. In plaats van hulp te krijgen van de Duitse keizer voor haar Balkan-politiek moest de Monarchie haar soldaten te bloeden sturen op slagvelden waar de wereldheerschappij van Duitsland de inzet was. Zo groeide de oorlog uit tot iets wat de krachten van de Monarchie verre te boven ging. Dat Italië in 1916 de kant van de Entente koos en er aan de voet van de Julische Alpen een moorddadig front bijkwam, verhaastte het einde nog. Toen de soldaten in het najaar van 1918 het front verlieten en op weg gingen om de politici thuis op hun verantwoordelijkheid voor het enorme bloedvergieten te wijzen, was Hongarije totaal uitgeput.
Van verzet tegen de oorlogspolitiek was in Hongarije in de oorlogsjaren geen sprake geweest, ook niet van de kant van de sociaal-democratie. Net als elders in Europa verwachtten de sociaal-democratische leiders dat zij in ruil voor hun houding het algemeen kiesrecht zouden krijgen. In het naoorlogse Hongarije zou hun, meenden ze, zo vanzelf een leidende positie toevallen. Sommige onafhankelijke socialisten waren zelfs van mening dat Duitsland in Centraal-Europa het socialisme zou brengen. Wel was in 1916 István Tisza afgezet. Het was een manoeuvre van keizer Karel (1887/1922), de opvolger van de in 1916 eindelijk overleden Frans-Jozef. Bij het keren van de krijgskansen wilde de nieuwe keizer de monarchie zodanig hervormen dat ook de tot dusver van politieke invloed verstoken volken er een stem in zouden krijgen. In Hongarije, waar deze stemloze naties voornamelijk woonden, stuitte dit echter op gedecideerde tegenstand. Tisza, die in politiek Boedapest nog altijd grote invloed had, wist te bereiken dat de nieuwe kieswet, waarover in de tweede fase van de oorlog onderhandeld werd, voor deze bevolkingsgroepen geen enkele verbetering bracht.
Zo weinig protest er tijdens de oorlog was geweest, zo algemeen was de kritiek op de politieke elite in het najaar van 1918. Ministers vluchtten naar het buitenland of doken onder en István Tisza liet zich op 31 oktober zonder weerstand te bieden in zijn eigen huis door teruggekeerde soldaten doodschieten.
De woordvoerder van de oppositie in het parlement, Mihály Károlyi, nam het roer over. In de hoop dat zijn land zo bij de vredesonderhandelingen een betere positie zou krijgen maakte hij van Hongarije een volksrepubliek. Onderhandelingen met Roemeense politieke leiders, die erop gericht waren de Roemenen voor de volksrepubliek te interesseren, liepen echter al snel vast. Begin 1919 liet de Entente meedelen, dat de grens tussen Hongarije en het nieuwe Roemenië aan de Tisza zou komen te liggen. In een laatste poging om gebiedsverlies te voorkomen droeg Károlyi in het voorjaar van 1919 de macht over aan de voor die gelegenheid verenigde sociaal-democraten en communisten. Zo kwam in het verslagen land progressief Boedapest opeens aan de macht. Hopend op hulp van het revolutionaire Rusland bereidde het land zich als Radenrepubliek voor op een oorlog met de Slowaken en vooral met de Roemenen. De militaire campagne naar het noorden verliep succesvol. Maar toen de Hongaren zich eenmaal, toegevend aan dreigementen van de Entente, uit Slowakije teruggetrokken hadden, ging het snel bergafwaarts. Op 1 augustus bereikten Roemeense soldaten Boedapest en vluchtten duizenden Hongaren naar Wenen.
Jaren '20 en '30
Sinds het begin van de 20ste eeuw was in Hongarije de nationale kwestie steeds meer op de voorgrond geraakt en tegen het eind van de oorlog waren velen ervan overtuigd dat de natie het kader was waarbinnen de politieke en sociale problemen moesten worden opgelost. Na het falen van het internationalistische experiment van de radenrepubliek kreeg deze richting de wind in de zeilen. De buitenwereld, waarvan een vorige generatie juist hulp had verwacht bij de modernisering van het land, werd nu gezien als bedreigend. Kenmerkend voor deze beweging was een openlijk antisemitisme dat ook voor gewelddadigheid niet terugschrok. Hoewel de ‘rasbeschermers' of ook wel ‘ontwakende Hongaren' meestal niet veel op hadden met de traditionele elite en ook al niet met het hof, vormden ze geen serieus probleem voor de politici die uit waren op de restauratie van de vooroorlogse verhoudingen. De belangrijkste was wat dat betreft István Bethlen (1874-1946), een man die in de oorlogsjaren al gegolden had als een mogelijke opvolger van István Tisza. Nieuwe politieke ideeën bracht Bethlen eigenlijk niet naar voren. Hij was van mening dat het beleid van Tisza voor zover mogelijk moest worden voortgezet en dat Hongarije dat bij het vredesverdrag tot een derde van zijn vooroorlogse omvang was teruggebracht, zijn vooroorlogse formaat moest herkrijgen. Als een kundig intrigeant was hij al in de eerste maanden van 1919 begonnen met het verzamelen van de personen met wie hij de landsregering wilde overnemen. Zo was hij het die Miklós Horthy (1868-1957) als regent en Pál Teleki (1879-1941) als minister-president naar voren schoof.
In de tien jaar dat Bethlen het gezicht van de landspolitiek bepaalde, werd Hongarije internationaal weer salonfähig: het land werd lid van de Volkenbond en verkreeg internationale leningen. Bethlen drong ook het antisemitisme terug. Een uit 1920 daterende wet die de toelating van joden aan de universiteiten aan een maximum bond, werd buiten werking gesteld en in het in 1926 ingestelde hogerhuis kregen de twee richtingen van het synagogale jodendom voor het eerst in de landsgeschiedenis een officiële vertegenwoordiger. Voor Bethlen waren deze stappen nodig om een klimaat te scheppen waarin het herstel van Hongarije binnen de vooroorlogse grenzen internationaal aan de orde gesteld kon worden. Om die reden stond hij ook de sociaaldemocratische partij toe om aan de verkiezingen deel te nemen. Door middel van inperking van het kiesrecht en intimidatie en corruptie bij de verkiezingen zorgde hij er wel voor dat zijn Eenheidspartij in een meerderheidspositie kwam en bleef.
Zo leek de stabiliteit hersteld. Het was voor velen danook een volslagen verrassing dat in het begin van de jaren '30 de sociale en politieke spanningen opeens weer hoog opliepen. Op 1 september 1930 was Boedapest het toneel van een demonstratie van werklozen die uitliep op barricaden-gevechten met de gendarmerie. Er was een sfeer waarin er onder een nieuwe generatie weer belangstelling ontstond voor de communistische partij, die in de jaren '20 een marginale rol had gespeeld. Maar ook ‘rasbeschermers' als Endre Bajcsy-Zsilinszky, die Bethlen praktisch monddood had gemaakt, vonden een nieuw gehoor. Er manifesteerde zich een nieuwe generatie schrijvers die de nationale thematiek weer opnamen. Hoewel zij het antisemitisme meestal met hen deelden, waren zij sterker dan de rasbeschermers uit de jaren '20 ge?nteresseerd in sociale kwesties.
In deze omstandigheden zag Bethlen zich gedwongen een stap terug te doen. Hij werd een figuur die vanuit de achtergrond invloed bleef uitoefenen op de Hongaarse politiek. Na een kort intermezzo, waarin Gyula Gömbös, een rasbeschermer uit de jaren '20, de scepter had gezwaaid, kwam de landsregering weer in handen van vertegenwoordigers van de traditionele elite.
Halverwege de jaren '30 was het zonneklaar dat Duitsland, waar de nazi's intussen aan de macht waren gekomen, de herziening van de grenzen in Europa aan de orde zou stellen. In regeringskring was men van mening dat het land om die reden moest koersen op een bondgenootschap met Hitler.
In 1938 was het zover. Tijdens onderhandelingen in München (29 september 1938) kreeg Hitler van de Engelse regering toestemming om de republiek Tsjechoslowakije te vernietigen en Tsjechië te annexeren. Op de conferentie was ook de herziening van de grens tussen Hongarije en Slowakije aan de orde geweest. De onderhandelaars waren overeengekomen, dat zij daarover een scheidsrechterlijke beslissing zouden nemen, als de betrokken regeringen er niet in zouden slagen overeenstemming te bereiken. In werkelijkheid was het Hitler die Hongarije toestemming gaf om het zuiden van Slowakije, een gebied waar Hongaarssprekenden verondersteld werden de meerderheid van de bevolking te vormen, te bezetten.
De annexatie van de grensstrook op 6 november 1938 maakte in Hongarije een ongekend enthoesiasme los. In de binnenlandse verhoudingen werd de annexatie een keerpunt. De sympathie voor Duitsland en voor het nazisme groeide sterk. De schrijvers van de Volksbeweging die doende waren geweest om met sociaal-democraten en illegale communisten een soort democratisch nationalisme te ontwikkelen, verdwenen naar de marge en het nazisme werd ook in Hongarije een massaverschijnsel: bij verkiezingen in 1939 haalden de fascistische partijen maar liefst 30 procent van de stemmen. Hoewel het nu juist de volksen waren geweest die eerder in de jaren '30 maatregelen tegen de joodse bevolking hadden geëist, kwamen de uit 1938 en 1939 daterende jodenwetten vooral tot stand onder druk van de Hongaarse fascisten en van Hitler die erop gebrand was dat de Kristallnacht ook in Hongarije een vervolg kreeg. De wetten bonden de deelname van joden niet alleen aan het hoger onderwijs, maar ook aan allerlei beroepssectoren aan een maximum. Tienduizenden mensen moesten op zoek naar ander werk en duizenden kleinere en grotere zakenlui moesten hun bedrijf toevertrouwen aan niet-joden. Nog erger was, dat het hele land in de ban raakte van het antisemitisme. Het dagelijks leven van zeer velen kwam te staan in het teken van de angst.
Tweede wereldoorlog
In de tweede helft van de jaren '30 werd het bondgenootschap van Hongarije met Duitsland steeds hechter. Na 1938 werd Hongarije er nog driemaal voor met gebiedsuitbreiding beloond. In 1939 mocht het land de Karpaten-Oekra?ne bezetten. In september 1940 kwam het noorden van Zevenburgen aan de beurt en op 11 april 1941 een stuk van het toenmalige Joegoslavië. Ondertussen maakte nazi-Duitsland volop gebruik van de mogelijkheden om in Hongarije te infiltreren. De Hongaarse economie werd ondergeschikt gemaakt aan de oorlogsvoorbereiding en ook in de legertop en het officierskorps verwierf Hitler veel invloed.
Aan een militaire bijdrage van Hongarije dacht Hitler, toen de vijandelijkheden met de Sowjet-Unie op 22 juni 1941 eenmaal begonnen waren, niet. Hitler was er toen nog van overtuigd dat de oorlog met de Sowjet-Unie binnen een paar weken met de overwinning bekroond zou worden. Als de Hongaren mee zouden doen dan zou dat, begreep hij, uitdraaien op nieuwe territioriale claims richting Roemenië en dat soort claims kwam hem nu eenmaal niet gelegen.
Dat de Hongaren toch wat eenheden stuurden, was te danken aan het drijven van figuren uit de legertop, die met een staatsgreep dreigden en uiteindelijk hun toevlucht zochten tot een provocatie om hun zin door te zetten: boven Kosi?e, toen een belangrijke Hongaarse stad, wierpen vliegtuigen wat bommen af. In de commotie die daarop ontstond, gingen de tegenstanders van deelname aan de oorlog zonder mankeren om.
Toen eenmaal bleek, dat de oorlog in het oosten niet maar een kwestie van een paar weken was, veranderde de Duitse houding en reisde minister van buitenlandse zaken Von Ribbentrop en opperbevelhebber Wilhelm Keitel naar Boedapest om te eisen dat het Hongaarse leger een deel van het duizenden kilometers lange oostelijke front voor zijn rekening zou nemen. 200.000 slecht uitgeruste soldaten reisden af en namen na zware gevechten in het najaar van 1942 posities in in de Don-bocht. Het tegenoffensief van de Sowjet-Unie, dat op 13 januari 1943 op gang kwam, leidde tot de vernietiging van het Hongaarse leger en toen het Rode Leger er ook in slaagde om de Duitsers in Stalingrad een enorme slag toe te brengen, werd het de regerende politici in Hongarije duidelijk dat het tijd was om de bakens te verzetten. Hun hoop stellend op een Engels offensief over de Balkan begonnen zij geheime onderhandelingen met Engeland, die op 8 september tot een al even geheim akkoord leidden. Gealarmeerd door deze onderhandelingen liet Hitler op 19 maart 1944 Hongarije bezetten. Met de Duitse soldaten kwam ook Adolf Eichmann naar Hongarije. Onder zijn leiding werden de op het platteland woonachtige joden naar Auschwitz gedeporteerd.
In de zomer, toen duidelijk werd dat de Engelsen niet de bevrijders van Midden-Europa zouden worden, kwam Hongarije tot afspraken met de Sowjet-Unie. Op 15 oktober, toen troepen van de Sowjet-Unie op Hongaars grondgebied waren en er rond Debrecen een bittere tankslag woedde tussen het Hongaarse en het Rode leger, deelde Miklós Horthy op de radio mee, dat het land zich uit de oorlog terugtrok. Zijn desbetreffende bevelen werden door de legerleiding echter volkomen genegeerd. De Duitsers reageerden onmiddellijk. Ze zetten een nieuwe regering in elkaar en benoemden Ferenc Szálasi, de leider van de Hongaarse fascisten, tot Horthy's opvolger. Het gezelschap dat klaar stond om de regeermacht over te nemen, werd grotendeels gearresteerd en Horthy werd als gijzelaar afgevoerd. Het mislukken van de late en amateuristische poging om de oorlog te beëindigen, maakte de belegering van de hoofdstad Boedapest onvermijdelijk. Op 11 februari 1945 gaven de Duitsers de zwaar gehavende stad op. In West-Hongarije duurde de strijd nog tot 4 april.
Eerste naoorlogse jaren
In de slotfase van de oorlog waren de Gealliëerden overeengekomen dat in het verslagen Duitsland en in de bevrijde landen regeringen aan de macht zouden komen, waarin al die stromingen zouden deelnemen die zich niet met de nazi's hadden gecompromitteerd. De regeringen zouden een nationaal-democratisch programma moeten uitvoeren, bestaande uit het herstel van de democratie en bepaalde democratische hervormingen. Op het op gang komen van de naoorlogse democratie zouden de Gealliëerden toezicht houden met dien verstande dat de gealliëerde mogendheden elk in het land of de landen die de desbetreffende mogendheid had bezet, daarvoor in het bijzonder verantwoordelijk was. Het toezicht had een tijdelijk karakter en mocht er niet toe leiden dat landen eenzijdig van de mogendheid in kwestie afhankelijk zouden worden. Om duidelijk te maken dat hij deze afspraken serieus nam, hief Stalin in 1943 de Komintern, die algemeen beschouwd werd als een instrument van de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie, op. Een reeks communistische partijen in Europa, waaronder ook de Hongaarse, bereikte de oekaze dat zij zichzelf dienden op te heffen.
De afspraken tussen de Gealliëerden met betrekking tot de naoorlogse situatie spoorden in grote lijnen wel met een ontwikkeling die zich in een aantal bezette landen in de illegaliteit had voorgedaan. Dit was ook het geval in Hongarije, waar oppositionele persoonlijkheden van diverse pluimage het eens werden over een pakket met daarin fundamentele zaken als algemeen kiesrecht en opheffing van het grootgrondbezit. Kenmerkend was, dat de natie het vanzelfsprekende kader was, waarbinnen de zaken moesten worden aangepakt. Hiermee hing samen dat mensen als de linkse schilder/schrijver Lajos Kassák voor hun opvatting dat na de oorlog de wereldrevolutie weer op de agenda moest worden gezet, geen enkele aanhang vonden en dat er geen enkel protest was tegen de etnische zuiveringen waarvan ook Hongarije zijn deel kreeg: in de jaren 1946, 1947 en 1948 vertrokken 73.000 Slowaakse en 200.000 Duitse Hongaren naar resp. Tsjechoslowakije en een van de beide Duitslanden en 68.000 Tsjechoslowaakse Hongaren naar Hongarije. Ook de Csángo's die eerder uit Moldavië naar Joegoslavië waren gedeporteerd, kwamen naar Hongarije.
Zo werd Hongarije -terug binnen de grenzen van 1920- opnieuw een volksrepubliek met een coalitieregering, waarbinnen de communistische partij haar belang niet zozeer ontleende aan het aantal stemmen dat ze wist te vergaren, maar aan haar speciale band met de Sowjet-Unie en met de Sowjet-autoriteiten in het land.
Jaren '50
Al snel na het eind van de oorlog kwamen de verhoudingen tussen de Westerse Gealliëerden onder druk te staan. De eerste aanleiding was mogelijk de atoomaanval op Japan en al tegen het eind van 1946 vond men in de Sowjet-top dat het nodig was om rekening te houden met een volgende oorlog. In de loop van 1947 verslechterde de sfeer nog verder door de introductie van het Marshall-plan. Op een bijeenkomst die tussen 22 en 27 september 1947 in Polen werd gehouden, werd in stilte de Kominform opgericht, een ‘informatiebureau' voor de communistische partijen, dat in werkelijkheid bedoeld was als opvolger van de Komintern. Toen eenmaal duidelijk was, dat de Verenigde Staten met het Marshall-plan werkelijk aanstuurden op de deling van Europa, bracht Stalin in de Oosteuropese landen de communistische partijen aan de macht. Dit gebeurde het eerst in Tsjechoslowakije op 17 februari 1948. In Hongarije was de vereniging van de sociaaldemocratische en de communistische partij tot de Hongaarse Werkers Partij in juni van dat jaar de beslissende stap.
Er begon een periode waarin partijleider Mátyás Rákosi (1892-1971) systematisch afrekende met bevolkingsgroepen en met personen die een bedreiging zouden kunnen vormen voor de communistische partij. Deze overweging speelde ook een rol bij de collectivisatie van de landbouw die speciaal de meer welvarende boerenstand moest breken en die omdat ze nu eenmaal niet samenging met modernisering van de landbouw, geen enkele verbetering bracht. Tegelijkertijd kreeg de arbeiders- en de landarbeidersjeugd tevoren ongekende kansen op scholing en het bereiken van posities in het bedrijfsleven en op maatschappelijk gebied.
Tegen het eind van de jaren '40 waren de communistische leiders er vast van overtuigd dat Hongarije één van de slagvelden van de derde wereldoorlog zou worden. Daarom verwaarloosden zij de wederopbouw en modernisering van het land en concentreerden zij zich op projecten, die in verband met de naderende oorlog van belang waren, zoals de staalfabriek van Stalinstad en de metro van Boedapest. Hongarije was intussen een land waar de terreur regeerde en de politieke politie oppermachtig was. Nadat mogelijke haarden van oppositie buiten de communistische partij vernietigd waren, kwam de beurt aan de partij zelf. Grote aantallen hoge en lage partijfunctionarissen verdwenen in de gevangenis en het kwam tot een proces waarin op basis van valse beschuldigingen verschillende doodstraffen werd uitgesproken.
Opstand
Het uitblijven van de oorlog bracht Mátyás Rákosi in een lastig parket en zijn positie werd al helemaal onhoudbaar toen in 1953 Stalin overleed. De Sowjet-top schoof Imre Nagy naar voren, die als regeringsleider probeerde de op de oorlogsindustrie en de oorlogsvoorbereiding gerichte koers om te buigen. Op de golven van de politieke strijd in Moskou kwam Rákosi echter al snel weer bovendrijven. Maar nu kreeg de partijleider te maken met een oppositie, die niet alleen aan de universiteiten en onder intellectuelen, maar ook in het partijapparaat aanhangers vond. In 1956, toen in Moskou de stroming die de Koude-Oorlogsspanning wilde proberen af te bouwen, duidelijk de overhand had, kon de partijtop in Hongarije de oppositie niet langer negeren. Op 21 juli werd Rákosi door de Sowjet-leiding afgezet en op transport gesteld naar de Sowjet-Unie. Op 6 oktober kregen László Rajk en enkele andere partijfunctionarissen die in 1949 na een schijnproces ter dood waren gebracht, een officiële herbegrafenis. Op 23 oktober van dat jaar bracht de oppositie een programma van politieke hervormingen naar voren. Een demonstratie die het eisenpakket ondersteunde, liep uit op een spontane volksopstand. Sowjet-leider Nikita Chroestjow probeerde aanvankelijk de situatie onder controle te krijgen door Imre Nagy opnieuw naar voren te schuiven, maar besloot al snel tot militair ingrijpen. Door de Sowjet-top naar voren geschoven kreeg János Kádár tot de taak om een punt te zetten achter de stalinistische tijd en het land als een betrouwbare bondgenoot van de Sowjet-Unie het tijdperk van de vreedzame coëxistentie binnen te voeren. De eerste jaren van het nieuwe bewind verliepen moeizaam. Het proces tegen Imre Nagy was een lelijke handenbinder voor Kádár. Hij bewoog hemel en aarde om Nagy tot een betuiging van loyaliteit aan het nieuwe regiem te brengen, toen dat niet lukte moest hij ermee akkoord gaan dat Nagy en nog enkelen ter dood werden veroordeeld. Op 18 juni 1958 werden ze in het diepste geheim geëxecuteerd. In de eerste jaren na de opstand was bovendien de politieke politie op de been om mensen die een rol hadden gespeeld in de opstand, op te sporen en voor de rechter te brengen. In totaal zouden meer dan 400 personen om hun rol in de opstand terecht worden gesteld. Binnen de partijtop werd Kádár dwarsgezeten door mensen die een veel harder optreden tegen de ex-opstandelingen eisten.
In 1963 werd een officiële amnestie afgekondigd. Dat was de prijs waarmee Hongarije zijn plek in de Verenigde Naties terugkocht. Pas nadien vond Kádár voor zijn aanpak voldoende aanhang.
Kádár-tijd
Grondslag van de politiek van Kádár was de in de Sowjet-Unie door Chroestjow vertegenwoordigde gedachte dat armoe en schaarste snel tot het verleden zouden behoren als het zou lukken de economische groei te versnellen en de industrie van consumentenprodukten tot ontwikkeling te brengen. Als het land erin zou slagen die koers in te slaan, zou de partij de bevolking niet langer hoeven te terroriseren en zou er ook een vorm van samenwerking kunnen ontstaan met bevolkingsgroepen die tot dan toe als politieke tegenstanders waren beschouwd.
De effecten van de nieuwe koers werden al in de eerste helft van de jaren '60 duidelijk voelbaar. De werkgelegenheid nam toe, het wegennet kreeg een beurt, de woningbouw kwam op gang en in de landbouw deden zich ingrijpende veranderingen voor. Ideeën om de piramidale opbouw van de Hongaarse samenleving om te beginnen op economisch gebied te doorbreken, kregen een plek in een hervormingspakket dat in 1968 kracht van wet kreeg. Maar na het hoopvolle jaar van de Parijse studentenopstand en de Praagse lente kwam er al snel een terugslag. In 1972 wisten concern- en vakbondsleiders in vereniging de economische hervorming afgeblazen te krijgen. Het klimaat werd repressiever en er kwam een stroom op gang van jonge intellectuelen en kunstenaars die het land verlieten.
Gefinancierd uit internationale leningen kwam het in het begin van de jaren '70 nogeens tot een flinke vergroting van de produktieschaal en ook van het volume van de produktie. Vooral de chemische industrie breidde sterk uit. De nieuwe eenheden waren amper in produktie of er kwam -met de oliecrisis van 1973 en de daarop volgende economische crisis een abrupt eind aan een lange periode van internationale hoogconjunctuur. Hoewel de olieprijsstijging voor Hongarije gematigd werd door meerjarenafspraken met de Sowjet-Unie over de olieprijs, werd het effect van hogere energieprijzen en geringere exportmogelijkheden wel voelbaar. Tegen het eind van de jaren '70 kwam de Hongaarse economie in een patstelling terecht: zowel vergroting als inkrimping van de produktie zou leiden tot toeneming van de verliezen.
1989
Terwijl de partijleiding in het begin van de jaren '80 privé-ondernemers meer mogelijkheden gaf, stond in top-geheime besprekingen met de Wereldbank het dreigende staatsbankroet op de agenda.
Aangemoedigd door de ontwikkelingen in Polen, dat in deze tijd een massale en door de autoriteiten ook min of meer getolereerde oppositie kende, staken ook in Boedapest sinds 1983 intellectuelen als ‘dissidenten' de koppen bij elkaar. Zij stelden het ontbreken van een rechtstaat aan de orde en protesteerden tegen het ontbreken van ruimte voor initiatieven van onderop. Verwijzend naar de opstand van 1956 en naar de juridische moord op Imre Nagy vielen ze het regiem als ‘illegitiem'aan. János Kádár was meer dan 30 jaar aan het bewind geweest, toen hij tenslotte in 1988 tot aftreden werd gedwongen. Juni 1989 werden de stoffelijke resten van Imre Nagy, die tot dan toe in een anoniem graf hadden gerust, opgegraven en onder enorme belangstelling opnieuw ter aarde besteld. Iedereen begreep dat de herbegrafenis van deze communist het einde inluidde van het Hongaarse socialisme. Enkele maanden later, in het najaar van 1989 begon de communistische partij onderhandelingen over de overdracht van de macht en verkiezingen in mei 1990, waaraan ook de gauw-gauw tot Hongaarse socialistische partij herdoopte communistische partij deelnam, brachten de eerste niet-communistische regering in het zadel.
Jaren '90
De herstructurering van de Hongaarse economie die in wezen al sinds het eind van de jaren '70 op de agenda stond en die in de jaren '80 aarzelend op gang was gekomen, kon onder de nieuwe politieke omstandigheden eindelijk onder stoom raken. Zo gingen de verliesgevende kolenmijnen, die een nagel aan de doodskist van het Hongaarse socialisme waren geweest, eindelijk dicht. In sectoren als de staalindustrie en de bouw nam de produktie en de werkgelegenheid belangrijk af. In de landbouw begon een nieuw tijdperk met de opheffing van de landbouwcoöperaties en de staatslandbouwbedrijven.
Bij de herstructurering van de Hongaarse economie speelden internationale concerns, waarvan enkele al in de jaren '80 in het land activiteiten hadden opgezet, een grote rol. In de jaren '90 namen zij ook belangrijke Hongaarse concerns over. Tegen het eind van de jaren '90 was Hongarije ‘geglobaliseerd', in de internationale economische bloedsomloop opgenomen. Het land werd lid van de NAVO en in 2004 ook van de Europese Unie.
Kenmerkend voor de politieke ontwikkeling in de jaren '90 is, dat een poging om een z.g. eigen Hongaarse weg te ontwikkelen met een programma ergens tussen socialisme en liberalisme in, niet slaagde. Het Hongaars Democratische Forum (MDF), dat deze lijn vertegenwoordigde, behaalde in 1990 een enorme overwinning en leverde ook de eerste post-socialistische regering, maar schrompelde in de loop van dat decennium tot een dwerg ineen. De politieke verhoudingen gingen steeds meer op die in Duitsland lijken met een grote rechts-nationalistische partij (Fidesz), een even grote socialistische partij (MSZP) en een kleine, maar wel belangrijke liberale partij (SZDSZ), die als coalitiepartner van de socialisten optreedt.