Een korte geschiedenis van Hongarije
Inleiding
Als er iets was, waarvoor de keizers die in de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw ook over Hongarije regeerden, niet de minste belangstelling hadden, dan was dat het feit wel, dat er in hun rijk zo'n tien verschillende talen werden gesproken. In een zo verlichte tijd moest men, vonden zij, niet zeuren over wat mensen van elkaar onderscheidde, maar alle nadruk leggen op het feit dat mensen allemaal mensen waren, broeders en, natuurlijk, onderdanen.
In het begin van de 19de eeuw rees er tegen die opvatting protest. Schrijvers, dichters en politici opperden de vermetele gedachte, dat er in die zee van onderdanen mensen waren die samen zoiets vormden als het Hongaarse volk. Ze voegden daar nog als hun mening aan toe dat een taal, die alleen hier en daar op het platteland nog een beetje gesproken werd en die behalve onverstaanbaar dus ook aan het uitsterven was, eigenlijk de taal was van dat volk en dat roemruchte gebeurtenissen uit het nabije en het verre verleden er de geschiedenis van vormden.
Tijdgenoten moeten deze gedachtengang hoogst onwaarschijnlijk gevonden hebben, maar toch kregen de bedenkers ervan gelijk. Want het Hongaarse volk was in de decennia na de Napoleontische tijd dan misschien nog met een kaarsje te zoeken, in het revolutiejaar 1848 bleek het opeens wel degelijk te bestaan. En hoewel de revolutie faalde, zou dat volk ook een belangrijke politieke faktor blijven en zou ook de romantische kijk op dat volk blijven voortleven. De strekking ervan zou wel veranderen. Zo zou het op den duur ook gaan dienen om mensen als niet-Hongaren tot tweederangs-burgers te stempelen.
Het spreekt vanzelf dat het romantische volksbegrip ook de geschiedschrijving enorm heeft beïnvloed. Tot op de dag van vandaag zijn er historici die het verleden door deze bril bekijken.Aan de geschiedenis van Hongarije schrijven
De glasmakers stoken grote vuren
En mengen hun eigen bloed en zweet
Met de materie die in ketels
Te koken staat tot ze helder is.
Dan gieten zij er plakken van.
Die rollen ze almaar gladder uit,
Tot de laatste kracht uit hun sterke armen op is.
En als de dageraad eenmaal aanbreekt,
Dragen zij er het licht mee
Naar de steden en de hutten op het land.
Jullie noemt hen soms los arbeiders,
Maar soms zeg je dat het dichters zijn,
Al is de een niet meer dan de ander.
Hun bloed raakt namelijk net zo op,
Langzaam worden zij ook zelf doorzichtig,
Schitterende ramen in de toekomst,
Waarvan jullie de bouwstenen bent.