Een Hongaars-Nederlandse eeuw vol muziek: Rozália Radnai nu honderdeneen!
Donderdag 21 juli 2022 - Op 21 juli 2021 werd de Hongaarse al sinds lange tijd in Nederland levende Rozália Radnai honderd jaar. En vandaag, op 21 juli 2022, wordt zij honderdeneen. In 2009 leerden wij Rózsika kennen. Bij de bushalte hoorden we toen een onbekende stem: `De jó magyar szót hallani!`
Door: Rita Kiss & Martijn Schoonderwoerd.
Dit interview werd eerder gepubliceerd in Acta Neerlandica Nr.18, Bijdragen tot Neerlandistiek Debrecen.
Rózsika bleek niet ver van ons vandaan te wonen op de Adrianalaan in Rotterdam Schiebroek. In 1956 was het echtpaar Radnai, samen met hun dochter Evelin, in Rotterdam komen wonen. Toen Rózsika honderd jaar oud werd, hadden al vijfenzestig van haar levensjaren zich in Rotterdam afgespeeld. In Nederland betekent een eeuwfeest dat de burgemeester of voorzitter van de gebiedscommissie (wijkraad) op bezoek komt en een bos bloemen geeft. Weinigen valt die eer te beurt. Het leek ons toen dan ook een mooi moment voor een interview met haar over haar rijke leven, waarin grote historische gebeurtenissen (Trianon, de Tweede Wereldoorlog en de Hongaarse Opstand) een rol hebben gespeeld.
We hebben begrepen dat u in Slowakije bent geboren, maar in Esztergom bent opgegroeid. Waarom bent u toendertijd verhuisd?
Ik ben geboren in Nové Zámky. In het Hongaars zeggen we Érsekújvár. Na Trianon kwam dat te liggen in Slowaaks grondgebied. Mijn vader werkte bij de Hongaarse Spoorwegen. Na Trianon moest hij een eed afleggen op de Tsjechen, maar dat wilde hij absoluut niet! Toen moest hij vertrekken. Hij kreeg twee wagonnen om onze spullen in te laden en we konden uitstappen in Esztergom. Mijn vader is overleden toen ik vijf jaar oud was.
Uiteindelijk kwam u zelf ook terecht bij de Spoorwegen?
Ja, maar daarvoor werkte ik bij bierbrouwerij Dreher: eerst in Esztergom en daarna in Vác. Toen ik eenentwintig was, kreeg ik als kind van een overleden spoorwegambtenaar het aanbod om ook bij de Spoorwegen te gaan werken. Bij Dreher verdiende ik 200 pengő en bij de Spoorwegen zou dat 98 pengő worden. Maar mijn moeder zei: ‘Dreher kan kapotgaan, maar de Spoorwegen niet. Je moet dit aannemen!’ Dat heb ik toen gedaan. Eerst werkte ik bij de loketten, toen bij de directie en daarna bij het Vasúti Miniszterium op de Andrássy Út.
U ging in de Tweede Wereldoorlog werken voor de Spoorwegen. Merkte u in uw dagelijkse leven veel van de oorlog?
Het was een verschrikkelijke tijd. In Esztergom woonden we op de benedenverdieping van een villa. Op de middenverdieping woonde de eigenaar. Die had een dochter van vijf jaar, Márti. Mijn broer was even oud en hij speelde vaak met haar samen. Ik heb haar toen veel geholpen, ik bracht haar bijvoorbeeld naar de pianoles. Op een bepaald moment vertrokken ze naar Debrecen, waar de vader van Márti werk vond als wegenbouwkundig ingenieur. Wij zijn hen toen uit het oog verloren.
Later hoorden we dat haar beide ouders afgevoerd waren naar een vernietigingskamp. Márti dook onder bij mensen die voor haar vader werkten. Zij is later getrouwd met György Kurtág (de componist, red.), die mijn man kende uit de oorlog.
Gábor, mijn latere echtgenoot, was door de Duitsers meegenomen om te werken in Joegoslavië. Van de eerste groep die daarnaartoe moest, hebben weinigen het overleefd. Met mijn man zou het ook verkeerd zijn afgelopen als hij in Roemenië, op doortocht naar Joegoslavië, niet bevrijd was door de Russen. Na een heel lange voettocht door Roemenië kwam hij aan in Temesvár, waar hij onderdak vond bij mijn oom en tante. Daar was ook György Kurtág. Die smeekte toen om naar Boedapest te mogen gaan, maar Hongarije was nog bezet. Onder een deken is hij toen naar Boedapest gesmokkeld in een trein. Later is hij getrouwd met Márti. Márti heeft hier enige jaren geleden nog geluncht, maar ze maakte een zeer kwetsbare indruk en we hebben niet gesproken over de oorlog.
Het was verschrikkelijk. Je kunt je dat nu niet meer voorstellen. Ik heb de Duitsers meegemaakt en de Russen. Ik heb in een kelder gezeten die voor een deel onder water stond en heb op verschillende adressen gewoond. De Russen waren op zoek naar meisjes. Voor mijn werk moest ik naar het Margit-eiland. Daar stonden duizenden joden die opgehaald zouden worden. Op het station heb ik de goederentreinen gezien met joodse mensen. Ook de eigenaar van de porceleinfabriek naast het station werd afgevoerd. We mogen blij zijn dat we nu in een betere tijd leven!
Het echtpaar Radnai, in 1966 op audiëntie bij Koningin Juliana bij de opening van concertgebouw De Doelen in Rotterdam. Met op de achtergrond kroonprinses Beatrix, naast haar kersverse verloofde Claus von Amsberg. De meneer met de bril is de toenmalige burgemeester van Rotterdam, Wim Thomassen. |
Een volgende belangrijke historische gebeurtenis was de Hongaarse Opstand. U bent in 1956 naar Nederland gekomen. Had uw komst hiermee te maken?
Nee, mijn man wilde niet vluchten. Hij wilde alleen naar Nederland komen als wij toestemming hadden van het Hongaarse Ministerie van Cultuur. Het eerste buitenlandse optreden van mijn man was in Parijs, met het Radnaikwartet. Dat was de eerste kunstenaarsgroep die toestemming van het ministerie kreeg om daar op te treden. Later trad hij ook op in Den Haag en daar ontmoette hij de directeur van het Rotterdam Philharmonisch Orkest. Die vertelde dat hij bezig was het orkest opnieuw op te bouwen en hij deed hem een aanbod. Hij mocht in Rotterdam ook orkestmeester worden, zoals hij dat al was bij het Boedapest Philharmonisch Orkest. Evelin was toen vijf jaar. Ik kreeg een jaar onbetaald verlof zodat ik na dat jaar eventueel kon terugkeren in mijn baan. Het ministerie zorgde er in samenwerking met de ambassadeur in Wenen voor dat we bij de trein werden gebracht. Alles ging keurig en netjes.
Bent u toen meteen naar Rotterdam verhuisd?
Ja, voordat we op de Adrianalaan gingen wonen, kregen we eerst een gemeubileerde huurwoning. Het Orkest betaalde een deel van de huur. Die was nogal hoog: 350 gulden. Gábor is toen niet meteen orkestmeester geworden. Er was nogal wat tegenstand omdat hij van buiten kwam. Erzsébet Hajdú, de tweede violist, is ook gekomen met een heel kleine baby en Tamás Lóránt, de altviolist, kwam ook. De celliste verhuisde naar Zweden en een Nederlander verving haar.
Zijn jullie in Nederland wel eens voor vluchtelingen aangezien?
Nee, maar we hebben wel iets aparts meegemaakt. De gemeente Rotterdam vond ons kennelijk vreemd omdat we op een keurige manier met een paspoort naar Nederland waren gekomen. Een meneer van Vreemdelingenzaken stelde mijn man steeds opnieuw vragen over onze komst naar Nederland. Toen hij na een repetitie voor de zoveelste keer mijn man opwachtte, heeft mijn man hem thuis uitgenodigd voor een kop koffie. Ik heb hem toen gezegd: ‘Meneer, u kunt hier iedere dag langskomen. U kunt iedere keer dezelfde vragen stellen en u kunt iedere keer dezelfde antwoorden krijgen.’ Dat was nog niet genoeg en mijn man is toen nog naar de Vreemdelingendienst gegaan. We hebben daarna geen last meer van hem gehad!
Beviel het u goed in Nederland?
Ja, we hebben goed onze draai kunnen vinden. Gelukkig kon ik een jaar onbetaald verlof krijgen en nam mijn broer ons huis over, maar we hebben bijna alles moeten achterlaten in Hongarije en we zijn blij dat het een succes is geworden. Het Rotterdam Philharmonisch orkest kreeg regelmatig aanbiedingen om te spelen in steden als Bordeaux en Barcelona. En als we niet voor het werk van mijn man ergens naartoe moesten, dan gingen we Europa rond met onze Kever. Het was dus niet alleen fijn wonen in Nederland, maar we hebben ook heel veel van de wereld kunnen zien.
Twee generaties Rotterdamse Hongaren: de op dat moment bijna honderdjarige Rozália Radnai, naast haar buurtgenote, de tienjarige Luca Schoonderwoerd, dochter van ondergetekenden. |
*** In de Acta Neerlandica hebben meerdere artikelen gestaan over het schrijversechtpaar Madelon Székely-Lulofs en László Székely. Rozália Radnai heeft de broer van László, Ferenc Székely, nog gekend. Zijn vrouw, Julianna Halász, was een familielid van Rozália, van haar vaders kant. Dit echtpaar Székely kwam begin jaren zestig naar Nederland tijdens een halfjaarlijks verlof en is daar gebleven. Rozália en haar man hebben hen nog bezocht in Voorburg en omgekeerd zijn beiden op bezoek geweest op de Adrianalaan in Rotterdam. Dit was de laatste keer dat ze elkaar zagen. Julianna vroeg aan Gábor Radnai hoe de toestand in Hongarije was, want in ‘61 hadden Gábor en Rozália daar hun beider moeders bezocht. Gábor had gezegd dat het behoorlijk goed ging. Julianna was daarna zelf naar Hongarije geweest, maar het beviel haar slecht. Ze vond dat Gábor haar maar wat op de mouw had gespeld en was boos op hem. Volgens Rozália Radnai ging het om een misverstand: vergeleken met Nederland was er in Hongarije veel armoede, maar het ging niet slechter dan in de jaren daarvoor.