Als ik aan Imre bácsi denk ...
Imre bácsi. Hij heeft een vrouw (de zus van mijn vader), twee dochters en een zoon. Een huis aan de hoofdstraat van het dorp, een lange weg die als een lint door het landschap slingert. Op het erf een gammele schuur annex werkplaats, een latrine, een moestuin, kippen, een paar varkens en niet te vergeten hondje Bell. Overdag werkt hij op de staatsboerderij, het zijn de jaren zeventig.
Wat weet ik nog van hem? Hij was mager, had dun, donkerblond sluik haar en een grote snor. Hij rookte als een ketter, dronk veel pálinka en at graag spek op de nuchtere maag. Ik was een kind. Ik keek vooral en had geen houvast aan de woorden want die verstond ik niet. Ik zag de gebaren en de blikken en de grimassen.
Wat ik zag, was een lieve man. Hij straalde trots uit, vooral trots op zijn gezin. Op zijn kleine, knappe vrouw met de ravenzwarte haren, zijn oogappel de oudste dochter, die erg op hem leek, de tweede dochter die meer naar haar moeder aardde en ten slotte de jongste, zoon Imike, naar hem vernoemd.
Hij lachte veel, vooral als hij gedronken had. Hij hield van pesten, zoals volgens mij alle vaders. Als de familie uit Holland kwam, had hij er zomaar drie kinderen bij die hij te grazen kon nemen. Het standaardgeintje was de kippenpoot, waar nog leven in zat. We aten elke dag soep, overheerlijke, getrokken van eigen kip. Mijn tante schepte de borden vol en ze zorgde dat in het bord van mijn oom de kippenpoot dobberde. Imre bácsi pakte het ding en trok aan een pees, zodat er een spectaculaire stuiptrekking plaatsvond...
Wat ik verder van hem weet, ‘begreep' ik via mijn tante, Kati néni. Achteraf vind ik die informatie niet betrouwbaar. Want wat kon mijn tante praten en mopperen en klagen! Mijn oom deugde niet. Hij deed thuis niets, behalve drinken en slapen: mijn tante maakte de bijbehorende gebaren, daar was ze goed in. Zijn werk voor de Staat dan? Daar sliep hij ook volgens mijn tante - slaapgebaar! Kippen slachten? koken? het huis schoonmaken? de moestuin? de varkens? Alles kwam op mijn tante neer, volgens Kati néni. Het was elke zomer klagen geblazen. Mijn oom was één groot wegwerpgebaar.
Misschien had ze gelijk. Als kind had ik geen benul natuurlijk. Toch bleven ze bij elkaar. Mijn tante al zuchtend, gebarend en klagend en mijn oom met een glaasje pálinka voor zich op tafel. Als de fles leeg was, viel hij al snurkend in slaap.